Kliknij ten link, aby zobaczyć inne rodzaje publikacji na ten temat: Andere ideeën en theorieën.

Artykuły w czasopismach na temat „Andere ideeën en theorieën”

Utwórz poprawne odniesienie w stylach APA, MLA, Chicago, Harvard i wielu innych

Wybierz rodzaj źródła:

Sprawdź 50 najlepszych artykułów w czasopismach naukowych na temat „Andere ideeën en theorieën”.

Przycisk „Dodaj do bibliografii” jest dostępny obok każdej pracy w bibliografii. Użyj go – a my automatycznie utworzymy odniesienie bibliograficzne do wybranej pracy w stylu cytowania, którego potrzebujesz: APA, MLA, Harvard, Chicago, Vancouver itp.

Możesz również pobrać pełny tekst publikacji naukowej w formacie „.pdf” i przeczytać adnotację do pracy online, jeśli odpowiednie parametry są dostępne w metadanych.

Przeglądaj artykuły w czasopismach z różnych dziedzin i twórz odpowiednie bibliografie.

1

Mercier, Hugo. "Making Science Education More Natural – Some Ideas from the Argumentative Theory of Reasoning". Zeitschrift für Pädagogische Psychologie 30, nr 2-3 (czerwiec 2016): 151–53. http://dx.doi.org/10.1024/1010-0652/a000177.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Science education praxisnah – Ideen aus der Argumentative Theory of Reasoning Zusammenfassung. Dass der Austausch von Argumenten sehr nützlich für die Vermittlung wissenschaftlicher Denkweisen ist, konnte bereits nachgewiesen werden. Die Argumentative Theory of Reasoning kann diesen Nutzen gut erklären. Sie besagt, dass die Hauptfunktion des schlussfolgernden Denkens das Argumentieren ist: Argumente zu produzieren, um andere zu überzeugen, und die Bewertung von Argumenten anderer, um überzeugt zu werden. Diese Theorie erklärt, warum individuelles Argumentieren häufig nur zu einer schlechten Argumentationsleistung führt, während der soziale Austausch von Argumenten zu einer besseren Argumentationsleistung führt. Zusätzlich weist sie darauf hin, dass die beste Art zu lernen wie man gut argumentiert, darin besteht, mit anderen zu diskutieren. In diesem Artikel versuche ich, die Erkenntnisse der anderen Artikel dieses Themenhefts in diesen Rahmen zu integrieren.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
2

Broersma, Simon. "'Andere denkers moeten ons van ideeën voorzien'". Skipr 14, nr 4 (październik 2021): 88. http://dx.doi.org/10.1007/s12654-021-0798-z.

Pełny tekst źródła
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
3

de Jong, Willem R. "Een Geschiedenis van Het Mid-Denken. Ideeëngeschiedenis of Toch Niet?" Philosophia Reformata 61, nr 1 (17.12.1996): 30–43. http://dx.doi.org/10.1163/22116117-90000105.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Een poging om de geschiedenis van een denkwijze door de eeuwen heen, in dit geval die van het schema van “het midden- en middellijkheidsdenken” (p. 252), resp. het “denken in termen van ‘midden’ en ‘bemiddeling’” (p. 227), kritisch in kaart te brengen valt op het eerste gezicht onder het genre Ideengeschichte of history of ideas. Zeker wanneer men ideeëngeschiedenis enerzijds enger, maar anderzijds daarbinnen weer breder opvat dan de invulling die Arthur Lovejoy daaraan gaf in zijn bekende The Great Chain of Being .Het enerzijds betreft de inperking tot het terrein van de filosofie. Het anderzijds raakt hetgeen als idea wordt geaccepteerd. Lovejoy spreekt over ideeën vaak als “unit ideas” en vergt dat deze eenvoudig en ook enkelvoudig zijn. Ik zou in de ideeëngeschiedenis ook ruimte willen maken voor meer complexe filosofische noties, schema’s en zelfs filosofische theorieën. Wel lijkt me dat moet worden vastgehouden aan de eis dat deze ideeën naspeurbaar zijn door filosofische stromingen heen en dat zij bij voorkeur een zekere breedheid vertonen, ook in de zin van toepassing blijken te vinden in meerdere deelgebieden van de filosofie. En hier zij alvast maar genoteerd dat ook Van der Hoeven Lovejoy en diens studie noemt (pp. 234-5).
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
4

Ševčíková Lepková, Kateřina. "Praten is spelen. De rol van sociale context in de communicatie". Roczniki Humanistyczne 70, nr 5sp (14.11.2022): 143–53. http://dx.doi.org/10.18290/rh22705sp-9.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
In deze bijdrage wordt bekeken, hoe talige communicatieve interactie kan worden bestudeerd als een communicatief spel. De taal wordt begrepen als een complexe communicatieve vaardigheid die naast expliciete uitspraken uit een impliciete laag vooronderstellingen bestaat. Deze impliciete vooronderstellingen zijn bepalend voor het succes van het communicatieve handelen. Achtereenvolgens wordt de situationele, de sociale en de culturele context van talige interactie bekeken. De context wordt hier begrepen als impliciete aannames die betrekking hebben op de interactie zelf en op de sociale en culturele omstandigheden. Samen vormen ze een onlosmakelijk geheel. Hierbij wordt teruggegrepen op de theorieën van Jürgen Habermas die een onderscheid maakt tussen rationeel en strategisch rationeel handelen. Na een kort exposé over didactiek van vreemde talen in Nederland in het verleden, met speciale aandacht voor de ideeën van Jan Amos Comenius, wordt aandacht besteed aan veranderingen in de didactische aanpak in de jongste tijd.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
5

Butter, F. A. G. Den, i D. B. Leliefeld. "Van productie naar regievoering: IHC Holland Merwede als voorbeeld". Maandblad Voor Accountancy en Bedrijfseconomie 81, nr 10 (1.10.2007): 488–96. http://dx.doi.org/10.5117/mab.81.11843.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
In de trend van globalisering en toenemende fragmentatie van productie gaat de Nederlandse industrie zich steeds meer op de regiefunctie toeleggen. Dit artikel bespreekt deze transitie vanuit het perspectief van de moderne theorieën van de internationale handel, transactiekosten en industriële organisatie, met de onderneming IHC Holland Merwede als voorbeeld. Deze casus staat model voor dergelijke transitieprocessen in andere onderdelen van de maakindustrie en is tevens van belang voor het innovatie-, onderwijs- en arbeidsmarktbeleid van de overheid.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
6

Levold, Tom. "Systemtheorie und Konstruktivismus." PERSON 14, nr 2 (1.11.2010): 89–98. http://dx.doi.org/10.24989/person.v14i2.2706.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
In der zweiten Hälfte des vergangenen Jahrhunderts haben sich unterschiedliche Spielarten systemtheoretischen und konstruktivistischen Denkens entwickelt, die nicht nur für die Entwicklung und Ausdifferenzierung der systemischen Therapie von Bedeutung waren, sondern zunehmend auch für andere psychotherapeutische Ansätze attraktiv werden. Der Beitrag erläutert zunächst einige für alle vorgestellten Theoriemodelle wesentliche Begriffe (Komplexität, Selbstorganisation, Kontextsensitivität, Prozessorientierung sowie Mustergenerierung und -erfassung) und präsentiert anschließend grundlegende Ideen der wichtigsten Modelle. Dabei handelt es sich um die Konzepte der Kybernetik 1. Ordnung, die Theorie autopoietischer Systeme, die Theorie sozialer Systeme nach Niklas, die Theorie problemdeterminierter Systeme, den Sozialen Konstruktionismus, die Theorie selbstorganisierter Systeme (Synergetik) sowie die Personzentrierte Systemtheorie.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
7

Fudalej, Krzysztof. "Rezeption der Theorien von Heinz Guderian in polnischen militärwissenschaftlichen Zeitschriften vor dem Zweiten Weltkrieg". Militaergeschichtliche Zeitschrift 79, nr 1 (5.05.2020): 65–84. http://dx.doi.org/10.1515/mgzs-2020-0003.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
ZusammenfassungHeinz Guderian war zweifellos einer der wichtigsten deutschen Militärtheoretiker der Zwischenkriegszeit und später ein hervorragender Kommandant großer Panzerverbände. Er ist vor allem als Schöpfer der Panzertruppe als selbstständiger Truppengattung in die Geschichte eingegangen. Seine Theorien und Leistungen sind, zumindest in ihren Grundzügen, viel besser bekannt als die der anderen »Panzertheoretiker«. An seinem Beispiel wird gezeigt, wie gut deutsche, ständig wechselnde Ideen der Nutzung von Panzertruppen in polnischen militärwissenschaftlichen Zeitschriften vor dem Zweiten Weltkrieg rezipiert wurden.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
8

Tyfus, Dennis, i Nico Dockx. "Punk Pong". Forum+ 25, nr 3 (1.11.2018): 21–28. http://dx.doi.org/10.5117/forum2018.3.tyfu.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Het merendeel van het drukwerk dat kunstenaars Nico Dockx en Dennis Tyfus produceren met hun respectievelijke labels Curious en Ultra Eczema komt tot stand via samenwerkingen met andere kunstenaars, schrijvers, muzikanten, architecten en performers. Collega’s uitnodigen, met hen in interactie treden, ideeën uitwisselen en ten slotte ook samen creëren, is een even essentieel als noodzakelijk gegeven binnen hun artistieke praktijk. De persoonlijke relaties die ze hebben met andere kunstenaars vormen hierbij het belangrijkste uitgangspunt. Als uitgevers willen ze zich niet alleen inzetten voor, maar ook communiceren over zowel hun eigen als andermans praktijk, vanuit een onmiddellijk en wederzijds begrip van elkaars werk. Dit alles is gebaseerd op ideeën over vriendschap en commoning, een nieuwe, in de marge gegroeide en op de praktijk gestoelde ideologie binnen de samenleving en binnen de kunsten.Most of the printed material that artists Nico Dockx and Dennis Tyfus produce under their respective Curious and Ultra Eczema imprints comes into being as a result of collaboration with other artists, writers, musicians, architects and performers. Getting together with colleagues, interacting with them, exchanging ideas and finally creating something together, is an element of their artistic practice that is just as essential as it is necessary. The personal relationships they have with other artists is the primary jumping-off point. As publishers they not only want to promote and communicate about their own practice but about that of others as well on the basis of an immediate and mutual understanding of each other’s work. This is based on ideas about friendship and commoning, a new ideology that has grown up in the margins of society and the arts and which is rooted in practice.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
9

Jansen, J. C. G. M. (Hans). "Bezig zijn met geschiedenis". Studies over de sociaaleconomische geschiedenis van Limburg/Jaarboek van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg 29 (12.01.2023): 1–35. http://dx.doi.org/10.58484/ssegl.v29i12751.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
De bundel opent met de inaugurale rede van Prof. Dr J.C.G.M. Jansen, getiteld 'Bezig zijn met geschiedenis'. In deze studie zet de auteur uiteen dat er meerdere opvattingen over geschiedenis in zwang zijn. Een eerste groep ideeën over het verleden gaat er van uit dat de geschiedenis datgene beschrijft, wat definitief achter ons ligt: dat wat geweest is. Een andere opvatting houdt evenwel in dat de geschiedvorsing zich vooral bezig houdt met datgene wat uit de historie is overgebleven. Al naar gelang de keuze voor een bepaalde idee over het verleden, variëren ook de werkwijzen van de historici. De voordelen van onderzoeksmethoden en -technieken die het blijvende uit het verleden trachten op te sporen, worden breed uitgemeten. Als uitvloeisel van een dergelijke werkwijze dienen andere eisen aan de organisatie van het historisch bedrijf gesteld te worden. Een goede samenwerking tussen een universiteit en een onderzoeksinstelling kan - zo wordt betoogd - op eenvoudige wijze een verwezenlijking van een vernieuwd organisatorisch model tot stand brengen.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
10

Ruf, Martin G. "Uitleg inbegrepen. De benadering van gezaghebbende teksten in de tweede brief van Petrus". NTT Journal for Theology and the Study of Religion 64, nr 4 (18.11.2010): 316–29. http://dx.doi.org/10.5117/ntt2010.64.316.ruf.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Volgens Gérard Genette beschrijft de term ‘metatekstualiteit’ een relatie tussen teksten waarbij de ene tekst een becommentariërende functie heeft ten opzichte van de andere. In deze zin vertoont de tweede brief van Petrus duidelijk metatekstuele kenmerken. In hoofdstuk 3 becommentarieert de auteur twee groepen ‘bijbelse’ geschriften waaraan hij gezag toekent. Hij zinspeelt op passages uit die twee groepen teksten om zijn ideeën over eschatologie kracht bij te zetten en de ‘onjuiste’ opvattingen van ‘dwaalleraren’ te weerleggen. Het valt echter op dat hij nooit rechtstreeks naar de gezaghebbende ‘bijbelse’ teksten verwijst, maar dat hij dat doet via de uitleg van de teksten die in zijn tijd gangbaar was.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
11

Scholz, Regine. "(Foundation-)Matrix Reloaded". Gruppenanalyse 33, nr 2 (2023): 11–24. http://dx.doi.org/10.30820/0939-4273-2023-2-11.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
In einer Vorbemerkung werden jene brillanten, meist jüdisch-deutschsprachigen Intellektuellen des 20. Jahrhunderts in Mitteleuropa gewürdigt, die den Hintergrund – die Matrix – bildeten, aus denen Foulkes seine Ideen von Matrix und Grundlagenmatrix entwickelte. Nach einer Erinnerung an die Definition und einer Zusammenfassung des Begriffs der Grundlagenmatrix wird dieses Konzept diskutiert und mit anderen Theorien verglichen, die sich mit transpersonalen Prozessen beschäftigen wie das »soziale Unbewusste« und die »Großgruppenidentität«. Der Artikel schließt mit einem Plädoyer für ein sehr präzises gruppenanalytisches Denken, weil andernfalls die Gefahr besteht, dass die Konzepte – sollte ihr Prozesscharakter vernachlässigt werden – zur Untermauerung einer rechten/faschistischen Argumentation verwendet werden könnten.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
12

Peerbolte, Bert Jan Lietaert. "Het geding om de historiciteit van Jezus: Edward van der Kaaij in perspectief". NTT Journal for Theology and the Study of Religion 69, nr 2 (18.05.2015): 87–101. http://dx.doi.org/10.5117/ntt2015.69.087.peer.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Ds. Edward van der Kaaij publiceerde begin 2015 een boek waarin hij Jezus beschrijft als mythische figuur. De oorsprong van de verhalen over Jezus zou gelegen zijn in een historisering van deze mythische figuur door de eerste christenen. Van der Kaaij herneemt hiermee een oude gedachte die onder andere door Arthur Drews in 1909 beschreven is, maar zonder nieuwe argumenten. Deze bijdrage analyseert het nieuw verschenen boek, onder verwijzing naar de discussie van een eeuw geleden, en betoogt dat de analyse van Van der Kaaij onhoudbaar is: de ideeën van de Hollandse Radikalen, waarop hij teruggrijpt, zijn door de wetenschappelijke wereld niet genegeerd, maar ze zijn op goede gronden verworpen. Aangezien er geen nieuw bewijs is om de zaak te heropenen, is het beter de discussie als gesloten te beschouwen.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
13

Van Helden, G. J., i B. Verstegen. "Het Nederlandse management accounting-onderzoek in internationale tijdschriften". Maandblad Voor Accountancy en Bedrijfseconomie 86, nr 10 (1.10.2012): 371–80. http://dx.doi.org/10.5117/mab.86.11888.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Dit artikel geeft een beeld van de publicaties van Nederlandse management accounting-onderzoekers in internationale tijdschriften. De analyse heeft betrekking op 40 papers die zijn gepubliceerd in recente jaargangen van deze tijdschriften. Nederlandse management accounting-onderzoekers zijn duidelijk zichtbaar in de internationale tijdschriften. Enkele onderzoekers publiceren in tijdschriften die behoren tot de internationale top en subtop. Prestatiemanagement is het favoriete thema. Budgettering en cost management als de traditionele management accounting-onderwerpen krijgen gezamenlijk slechts de helft van de aandacht die prestatiemanagement voor zich opeist. De gehanteerde methoden zijn overwegend mainstream (in de zin van toetsend kwantitatief onderzoek), maar niet uitsluitend. Ook kwalitatief onderzoek komt regelmatig voor, in de vorm van case studies of interventionistisch onderzoek. Naast de economische theorie, spelen ook andere theorieën zoals de management control-theorie, een belangrijke rol bij de verklaring van het ontwerp en gebruik van management accounting-technieken.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
14

Devriese, L., H. F. M. De porte i P. E. J. Bols. "Aderlatingen en etterdrachten verdrijven het ‘kwaad’ uit het lichaam". Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 84, nr 2 (30.04.2015): 101–9. http://dx.doi.org/10.21825/vdt.v84i2.16613.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Eeuwenlang was bloed aflaten via een snede in de aders (flebotomie, aderlating) ontzettend populair in de geneeskunde van mens en dier. Naast het meest gebruikelijke ‘slaan van bloed’ in de halsader van paard en rund werd ook bloed afgelaten op diverse andere plaatsen, gaande van het gehemelte tot de staart. Behalve veneus bloed werd soms ook arterieel bloed afgetapt. In de humane geneeskunde was ook het kunstmatig verwekken van lokale capillaire bloedingen populair. Dit gebeurde met behulp van Hirudo (echels, bloedzuigers) en met zogenaamde ‘laatkoppen’ (vacuüm trekkende bokaaltjes op de huid). Het hoofddoel van al deze praktijken was zowel voor het volk als voor de artsen duidelijk: ziekteverwekkende stoffen (het ‘kwaad’) uit het lichaam laten ontsnappen. In de Hippocratisch-Galenische geneeskunde werd dit ingebed in theorieën over evenwicht (syncrasie) en onevenwicht (dyscrasie) van de verschillende lichaamsvochten (“humores”), waar mogelijk ook de verklaring lag voor de soms moeilijk toepasbare, lokale bloedafnamen dichtbij aangetaste lichaamsdelen. Een tweede, vooral in de diergeneeskunde ooit zeer belangrijke techniek bestond er in met behulp van de zogenaamde etterdrachten of andere irriterende middelen kunstmatig lokale ontstekingen op te wekken. Hoewel de gelijkenis met aderlaten niet evident is, berust het geloof in de heilzame werking van deze ingreep op het zelfde hoofdprincipe: de ziekteverwekkende stof, het ‘kwaad’, moet uit het lichaam verdreven worden.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
15

Smit, H. T. J. "Waarde en ontwikkeling van buyouts". Maandblad Voor Accountancy en Bedrijfseconomie 78, nr 1 (1.01.2004): 32–41. http://dx.doi.org/10.5117/mab.78.10815.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Terwijl de grote golf van buyouts in de jaren tachtig voornamelijk tot doel had logge conglomeraten die aan zware agencyproblemen en inefficiënties onderhevig waren te herstructureren, werd de tweede grote golf in de jaren negentig tot 2001 veelal gekenmerkt door een totaal andere waardestuwer, namelijk het nastreven van groei. Na deze golf werd het door de economische stagnatie en de waardedaling van de financiële markten steeds moeilijker een exit route te vinden naar een strategische speler of de beurs, met een toename van het aantal secondary buyouts als gevolg. In dit artikel geef ik een overzicht van deze recente economische ontwikkelingen in de buyout-markt en stel ik een raamwerk voor dat deze ontwikkelingen relateert aan gevestigde economische theorieën. Dit waarderingsraamwerk van private overnames integreert de verschillende waardecreërende factoren met een waardering en geeft de mogelijkheid om ieder type buyout op correcte wijze te waarderen.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
16

Van Helden, Jan, i J. Hendriks-Gusc. "Cultuur en management control". Maandblad Voor Accountancy en Bedrijfseconomie 83, nr 10 (1.10.2009): 350–57. http://dx.doi.org/10.5117/mab.83.11860.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Dit artikel bevat een literatuurverkenning over de relatie tussen landscultuur en management control systemen van ondernemingen. Een duidelijke ‘body of knowledge’ blijkt nog niet te bestaan. Dit komt omdat theorieën onvoldoende zijn ontwikkeld of uiteenlopend zijn geoperationaliseerd. Bovendien, vaak ontbreken replicatiestudies. Daarnaast beoogt het artikel suggesties voor nieuw onderzoek op dit terrein aan te dragen. Zo wordt gesuggereerd om, naast het bestaande onderzoek dat sterk is gebaseerd op vergelijkingen tussen landen gedurende een zelfde tijdsperiode, onderzoeken te doen met een longitudinaal perspectief. Hiermee kan een verklaring worden gegeven voor ontwikkelingen van management control systemen in de loop van de tijd waarbij rekening wordt gehouden met diverse factoren, waaronder culturele waarden. Een andere suggestie betreft de hantering van een breder dan het gangbare cultuurbegrip. Cultuur is immers meer dan het geheel van kwantifi ceerbare dimensies. Een meer holistisch cultuurbegrip biedt ruimte voor kernwaarden en perifere waarden en maakt het mogelijk de samenhang tussen cultuurwaarden een grotere rol te laten spelen.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
17

Rosenberg, Justin. "Internationale Beziehungen und die Konsequenzen der Multiplizität". Zeitschrift für Internationale Beziehungen 26, nr 2 (2019): 107–22. http://dx.doi.org/10.5771/0946-7165-2019-2-107.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Dieser Beitrag greift zwei gegenwärtige, aber bereits länger bestehende Bedenken bezüglich der Disziplin der Internationalen Beziehungen (IB) auf: dass die IB keinen eigenen unverwechselbaren Ansatz zur gesellschaftlichen Analyse entwirft und daher Ideen und Konzepte aus anderen Bereichen importieren muss; und dass die IB aufgrund dieses Defizits zu einer Fragmentierung verurteilt ist, sodass manche bereits das Ende der IB-Theorie vorhersagen. Dieser Beitrag reagiert auf diese Kritiken in drei Schritten. Zunächst wird argumentiert, dass diese problematische Situation letztlich auf die durch den Realismus geprägte negative Definition des Internationalen als politischer Anarchie zurückzuführen ist. Zweitens zeigt der Beitrag, wie eine positive Neudefinition im Sinne einer gesellschaftlichen Multiplizität der IB einen unverwechselbaren Analyseansatz bietet, der voller Konsequenzen für alle Gesellschaftswissenschaften ist. Und schließlich wird vorgeschlagen, dass Multiplizität auch eine neue gemeinsame Basis für die internationale Theorie selbst eröffnet, die sowohl eine optimistischere Neuinterpretation der scheinbaren Fragmentierung der IB als auch eine konstruktive Agenda für die Weiterentwicklung der IB als eigenständige Disziplin bietet.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
18

Biesecker, Adelheid, i Uta von Winterfeld. "Wert und Herrschaft. Feministische Perspektiven auf die erzählte und nicht erzählte Geschichte der Wertbildung". Raumstrukturen und Geschlechterordnungen 12, nr 1-2020 (17.03.2020): 111–26. http://dx.doi.org/10.3224/gender.v12i1.08.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Während Fragen der Wertbildung meist als ökonomische behandelt werden, wird in diesem Beitrag der Prozess der Wertbildung politisch und ökonomisch verstanden. Ein Prozess, der von Herrschaft geprägt und doppelseitig ist: Bewertung ist mit Entwertung ebenso verbunden wie die Eingrenzung der Einen mit der Ausgrenzung der Anderen. Diesen Mechanismus nennen wir „Externalisierung als Prinzip“. Die politik- und wirtschaftswissenschaftliche Konstruktion des externalisierenden Prinzips und die Herrschaftsformen seiner auch gewaltsamen Durchsetzung werden ideen- und theoriegeschichtlich bearbeitet. Feministische Analysen der klassischen Vertragstheorien und der Politischen Ökonomie zeigen: Die bürgerliche Gesellschaft und ihre Ökonomie werden durch Trennungen geprägt. Das wertvolle Dazugehörige ist angewiesen auf das als wertlos Ausgegrenzte. Es wird deutlich, dass die Geschichte mit der klassischen politischen und ökonomischen Theorie nicht zu Ende ist, sondern dass bis heute herrschaftsförmige Be- und Entwertungen als Mittel zur Krisenbewältigung eingesetzt werden.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
19

Kübler, Hans-Dieter. "„Weltwissen“ und/oder „Medienwissen“ von Kindern. „Wissensforschung“ – ein Desiderat pädagogisch orientierter Medienforschung?" MedienPädagogik: Zeitschrift für Theorie und Praxis der Medienbildung 4, Jahrbuch Medienpädagogik (7.08.2017): 101–26. http://dx.doi.org/10.21240/mpaed/retro/2017.08.07.x.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
„Was sollte heute ein Kind in den ersten sieben Lebensjahren wissen, können, erfahren haben? Womit sollte es zumindest in Berührung gekommen sein?“ (Elschenbroich 2002, S. 20). Mit ihrem Katalog eines so genannten „Weltwissens“ für Siebenjährige und seiner aus vielerlei Erfahrungen geschöpften Begründung hat Donata Elschenbroich, Pädagogin am Deutschen Jugendinstitut, einen Bestseller gelandet, der wie kaum ein anderes pädagogisches Buch schon fast zwei Jahre auf den Charts steht und eine ungeahnte Auflage erreicht hat. Zwar bleibt der zentrale Begriff „Weltwissen“ in dem Buch vage – wie bei den meisten Verwendungen, sofern man sich nicht an Karl Poppers Drei-Welten-Theorie hält, wonach das „Weltwissen“ die Welt 3 umfasst, also die „objektiven Produkte oder Ideen des menschlichen Geistes (einschließlich aller Theorien über die Welt und über uns“ [Popper 1993, S. 75]), die externalisiert und dokumentiert sind; früher hatte man noch den Begriff des Alltagswissens im Gegensatz zum Schulwissen zur Verfügung; immerhin sind D. Elschenbroichs Konzept und ihre Argumentation weitaus vielfältiger und offener angelegt, als es der Titel mit seinem Kanonversprechen für Siebenjährige vermuten lässt, denn es wird ‚nur’ ein „offener Bildungskanon“ angeboten, der recht vielseitig und nicht nur durch Instruktion zu erreichen ist. Doch die öffentliche Rezeption des Buches hat sich schon – soweit erkennbar – darauf kapriziert, dass nun eine schlüssige Orientierung, ein vorbildlicher „Wissens- und Erfahrungskatalog“ für Eltern und Erzieher vorliegt, an den sie sich in ihrem Erziehungsverhalten halten können – wie normativ oder rigide er auch immer ausfällt.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
20

Romme, A. G. L. "Ondernemerschap en verbeelding in Nederland". Maandblad Voor Accountancy en Bedrijfseconomie 77, nr 9 (1.09.2003): 368–69. http://dx.doi.org/10.5117/mab.77.21803.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Ondernemerschap en verbeelding in Nederland Sjoerd Romme In vergelijking met de Britse en Amerikaanse situatie, voelen maar weinig Nederlandse studenten zich tot het ondernemerschap aangetrokken na een bedrijfseconomie- of bedrijfskundeopleiding te hebben afgerond. Toch is het herstel van de Nederlandse economie, als de kurk waarop het stelsel van sociale zekerheid, de gezondheidszorg en het onderwijs drijft, in hoge mate afhankelijk van nieuw ondernemerschap. Nieuw ondernemerschap leidt (op termijn) tot werkgelegenheidsgroei en daarmee tot een groter financieel draagvlak voor bijvoorbeeld het sociale zekerheidstelsel. Het relatieve gebrek aan ondernemerschap kent veel oorzaken. Nederlandse universiteiten zijn nog steeds in hoge mate op grote ondernemingen en de overheid gericht. Dit ondanks het gegeven dat vrijwel iedere bedrijfskunde- en bedrijfseconomiefaculteit leerstoelen op het terrein van ondernemerschap en MKB heeft en een of meerdere vakken op dit terrein aanbiedt. Aan sommige universiteiten bestaan gespecialiseerde Master-opleidingen op dit terrein en bovendien uitgebreide incubatievoorzieningen voor studenten en medewerkers die een onderneming willen starten. Dit zijn zonder meer belangrijke initiatieven, maar ze vormen vooralsnog niet meer dan eerste stappen in de goede richting. Het geringe ondernemerschap van deelnemers in het Nederlandse universitair bestel heeft diepe wortels. Het onderwijs produceert in feite vooral ambtenaren, managers, leraren en werknemers, en niet zozeer ondernemers met verbeeldingskracht en het vermogen met risico en onzekerheid om te gaan. Het bevorderen van ondernemerschap omvat de ontwikkeling van creativiteit en verbeelding. Davenport (1984) stelt dat verbeelding ‘is like the drunk man who lost his watch, and must get drunk again to find it. It is as intimate as speech and custom, and to trace its way we need to re-educate our eyes’. Op het punt van verbeeldingskracht onderscheidt Isaiah Berlin (1953) twee type personen: de ‘egel’ en de ‘vos’. De ‘egel’ kent slechts één ding, en tracht binnen de beperkingen van zijn eigen belevingswereld een alomvattende visie voor de veelvoud van zijn ervaringen te articuleren. De ‘vos’ kent vele aspecten van de werkelijkheid, en geeft zich over aan de fragmentarische, chaotische en onvoorspelbare stroom der gebeurtenissen. Deze persoon is in staat de grenzen van zijn verbeelding te overschrijden, via een bewust proces van ‘Climbing out of our minds’ (Berlin, 1953). Popper (1970, p. 86) herinnert ons eraan dat ‘we are prisoners caught in the framework of our theories, our expectations, our past experiences, our language. But we are prisoners in a Pickwickian sense, if we try, we can break out of our framework at any time’. Volgens Peter Drucker (1985) kenmerkt ondernemerschap zich door het breken met elementaire conventies, regels en praktijken. Wat dat betreft is ondernemerschap niet alleen risicovol voor de ondernemer zelf, maar ook voor hen die ondernemerschap onderzoeken. De denk- en gedragspatronen van bekende ondernemers, zoals Richard Branson, leveren steeds weer discussie en media-aandacht op vanwege hun tegendraadse opstelling. Branson heeft als ondernemer menige conventie in de luchtvaart-, verzekerings- , en muziekindustrie doorbroken. Het hoe en waarom van de verbeeldingskracht van Branson en vele andere ondernemers is echter nog een gesloten boek vanuit het gezichtspunt van het onderzoek naar ondernemerschap (Chia, 1996). Hier ligt een belangrijke uitdaging voor bedrijfskundig en bedrijfseconomisch Nederland. Hoe kan de verbeeldingskracht in het universitaire onderzoek en onderwijs worden vergroot? De maatschappelijke functie van universiteiten bestaat immers ook uit het ontwikkelen van verbeeldingskracht. Ambachtelijke en professionele vaardigheden (argumenteren, analyseren, schrijven, enzovoort) zijn al lang niet meer het exclusieve domein van het universitaire bestel. Hogescholen, postdoctorale onderwijsinstellingen en opleidingstrajecten binnen ondernemingen verschaffen in veel gevallen vergelijkbare of zelfs betere mogelijkheden om dit soort kennis en vaardigheden te verwerven. De kerncompetentie van universiteiten zou derhalve juist op het raakvlak van analyse en verbeelding moeten liggen. Dit is gemakkelijker gezegd dan gedaan. De belangrijkste barrière bestaat uit het fragmentarische karakter van het universitaire onderzoek en onderwijs. De arbeidsverdeling en specialisatie in afzonderlijke disciplines – zoals marketing, organisatie, financiering en accountancy – gaat ten koste van de ontwikkeling van meer generieke, vakoverstijgende competenties zoals verbeelding en creativiteit. Het optuigen van afzonderlijke vakken en projecten, met als doelstelling het bevorderen van verbeeldingskracht van studenten en medewerkers, is ook niet erg effectief. Het ontwikkelen van verbeeldingskracht via een semestercursus van zes studiepunten en een ‘omvang’ van 160 uur lijkt in tegenspraak met zichzelf. Wellicht kunnen we met betrekking tot dit vraagstuk iets leren van 3M, een zeer innovatieve (on-) Amerikaanse onderneming die uit vele duizenden ‘ondernemers’ bestaat. Om ondernemerschap en innovatie te bevorderen stelt 3M namelijk elke medewerker een wezenlijk deel van de arbeidstijd (bijvoorbeeld 15%) in staat om eigen ideeën te ontwikkelen en om te zetten in experimenten, prototypes, enzovoort. Hiervoor kunnen de faciliteiten van de onderneming worden gebruikt. Indien het idee resulteert in een commercieel succes, krijgt de betreffende medewerker een aanzienlijk aandeel in de winst die wordt gemaakt. Is een dergelijke aanpak ook door universiteiten te gebruiken? De aanpak van 3M impliceert dat ondernemerschap en verbeelding als zodanig niet programmeerbaar zijn, maar wel bevorderd kunnen worden door bepaalde voorzieningen en incentives in de werkomgeving. In een universitaire omgeving betekent dit dat elke hoogleraar, docentonderzoeker, administratief medewerker en student een vast onderdeel van de werktijdfactor (bijvoorbeeld 20%) respectievelijk het curriculum (bijvoorbeeld 20% van de studiepunten in elk semester) zijn eigen neus mag volgen. Voor sommige deelnemers, zoals de hoogleraar die zijn eigen onderzoek agenda bepaalt, is dit weinig nieuws onder de zon. Voor anderen is dit echter een geheel nieuwe situatie, die wellicht in eerste instantie als verwarrend en chaotisch wordt ervaren, maar ook de verborgen verbeeldingskracht naar boven haalt. Met enige verbeeldingskracht kunt u zich een beeld vormen van mogelijke uitkomsten van een dergelijke transformatie van Nederlandse universiteiten.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
21

Vreugdenhil, Remi. "De meester van de wetenschappen. Het humanisme in het licht van McGilchrists theorie van de twee hersenhelften". Waardenwerk (Journal of Humanistic Studies) 24, nr 94-95 (grudzień 2023): 128–36. http://dx.doi.org/10.36254/ww.2023.94-95.11.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Er zijn in het verleden verscheidene pogingen gedaan om het bewustzijn of zijn ontwikkelingsgeschiedenis te herleiden tot twee fundamentele principes. Het Zoroastrisme bracht alles terug tot de strijd tussen goed en kwaad; in het Taoïsme zag men het meest fundamentele onderscheid in de principes van Ying en Yang; Hegel had zijn beroemde meester/ slaaf dialectiek van de geest; Schopenhauer beschreef twee verschillende manieren waarop de werkelijkheid zich toont, als wil en als voorstelling. Nietzsche stelde daar zijn strijd tussen het Apollonische en Dionysische voorin de plaats; en Goethe’s Faust verklaarde een tweeledige inborst te hebben (‘Zwei Seelen wohnen, ach! In meiner Brust’). De aantrekkingskracht van deze duale schema’s heeft ongetwijfeld te maken met hun vermogen om de wereld in de meeste simpele termen te vatten, en daarmee tegemoet te komen aan een zeer diepgewortelde intuïtie van de mens. Maar hoe ingenieus of intuïtief aansprekend ze ook mogen zijn, geen van deze tweedelingen heeft zich ooit mogen verheugen op bekrachtiging door de wetenschap. Daarnaast heeft de postmoderne weerstand tegen ‘Grand Narratives’ ook bepaald geen positieve invloed gehad op hun receptiegeschiedenis. De theorieën lijken hierdoor voorgoed veroordeeld te zijn tot een schaduwbestaan in één of andere culturele of intellectuele niche, weggeworpen als versleten sektarische relieken die niet langer aanspraak kunnen maken op enige objectiviteit of academische geloofwaardigheid. Het duale schema dat de werkelijkheid beschouwt vanuit twee oerprincipes, heeft blijkbaar zijn beste tijd gehad.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
22

Pannier, Stan. "From Crisis Management towards a Mediterranean Model?" BMGN - Low Countries Historical Review 138, nr 2 (30.06.2023): 32–74. http://dx.doi.org/10.51769/bmgn-lchr.10034.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Most historians agree that quarantine practices in the Mediterranean Sea played a pivotal role in the disappearance of plague from Western Europe. Although maritime quarantine originated in the Middle Ages, its importance increased during the seventeenth and eighteenth century when centralising states, guided by ‘populationist’ ideas of statecraft doctrines like mercantilism, began to develop and enforce isolation periods more elaborately. While extensive scholarship has explored maritime quarantine in Mediterranean port cities, little attention has been paid to the harbours of northwestern Europe. This study aims to fill this gap by examining maritime quarantine practices in the Austrian Netherlands during the eighteenth century. I survey measures taken in the region’s coastal area between 1715 and 1795 and examine if these precautions were influenced by theories of statecraft or prophylactic policy evolutions in the Mediterranean world. I argue that central involvement in maritime quarantine increased during the eighteenth century, driven by the growing influence of populationism in government circles as well as a heightened focus on commercial development. De meeste historici zijn het erover eens dat ziektewerende maatregelen in de havensteden rond de Middellandse Zee een belangrijke rol speelden in het verdwijnen van de pest uit West-Europa. Hoewel maritieme quarantaine zijn oorsprong had in de middeleeuwen, werd de praktijk belangrijker tijdens de zeventiende en achttiende eeuw. In die periode begonnen centraliserende staten, geïnspireerd door de ideeën van het populationisme in staatstheorieën, zoals het mercantilisme, isolatieperiodes in havensteden steeds beter te organiseren en af te dwingen. Hoewel maritieme quarantaine in het Middellandse Zeegebied al grondig werd onderzocht, is dat niet het geval voor de havens van noordwestelijk Europa. In deze studie wil ik dit bijstellen door maritieme quarantaine in de Oostenrijkse Nederlanden tijdens de achttiende eeuw te onderzoeken. Ik geef een overzicht van de maatregelen die genomen werden in de kuststreek van de Zuidelijke Nederlanden tussen 1715 en 1795 en onderzoek of die voorzorgen beïnvloed werden door staatkundige theorieën of evoluties in ziektewerende maatregelen in het Middellandse Zeegebied. Ik suggereer dat de betrokkenheid van de centrale overheid toenam gedurende de achttiende eeuw, zowel als gevolg van de toenemende invloed van populationisme in regeringskringen als van de groeiende aandacht voor commerciële ontwikkeling.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
23

Seberechts, Frank. ""De Antwerpsche haven in het stormgetij." Jan Timmermans en de haven van Antwerpen". WT. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging 70, nr 3 (21.09.2011): 215–29. http://dx.doi.org/10.21825/wt.v70i3.12299.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
In deze bijdrage onderzoeken we de ideeën van de VNV-politicus Jan Timmermans betreffende de havenpolitiek voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Voorts bekijken we zijn werk als schepen van de haven en als burgemeester van Antwerpen. Welke houding nam hij aan tegenover de Duitse politiek? Welke rol speelde hij in het behoud van de haven op het einde van de oorlog?Met zijn ideeën over de werking en de toekomst van de haven van Antwerpen, zat Jan Timmermans op één lijn met de ‘derde weg’ die de extreemrechtse bewegingen in binnen- en buitenland op economisch gebied voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog naar voren brachten. Antwerpen zou, samen met de andere havensteden in de Delta van de Lage Landen, later in de door de Duitsers geleide Europese Wirtschaftsraum, een plaats krijgen die beantwoordde aan zijn noden en mogelijkheden.Als schepen van Handel en Scheepvaart en later als burgemeester van de stad Antwerpen nam Timmermans een cruciale plaats in bij de greep naar de macht van het VNV in de lokale besturen. Intussen moest Timmermans er voor zorgen dat het patrimonium van de haven zo ongeschonden mogelijk de oorlog overleefde. Op het einde van de oorlog trachtte Timmermans vanuit zijn functie als burgemeester de haven te beschermen tegen de Duitse vernietigingsplannen.________“The port of Antwerp in stormy weathers”. Jan Timmermans and the port of Antwerp This contribution researches the ideas of the VNV (Flemish National Union) politician Jan Timmermans concerning port policy before and during the Second World War. We also look at his activities as alderman for the port and as mayor of Antwerp. What was his attitude in view of the German politics? What was his role in the conservation of the port at the end of the war? Jan Timmermans’ thoughts about the operation and future of the port of Antwerp were in line with the ‘third way, which propagated the economic policies of the extreme right movements nationally and abroad before and during the Second World War. Antwerp together with other port cities in the Delta of the Low Countries was to receive later in the German-led European Wirtschaftsraum a position commensurate with its needs and potential. As alderman for Trade and Shipping and later on as mayor of the city of Antwerp, Timmermans fulfilled a crucial role in the attempt of the VNV to take over the power in the local councils. Meanwhile Timmermans had to ensure that the heritage of the port survived the war as undamaged as possible. At the end of the war, Timmermans tried by means of his position as mayor to protect the port against the plans of the Germans to destroy it.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
24

Dries, Nicky, Maria Christina Meyers i Giverny De Boeck. "Werknemersreacties op (Exclusief) Talentmanagement". Tijdschrift voor HRM 21, nr 3 (1.09.2018): 1–17. http://dx.doi.org/10.5117/thrm2018.3.drie.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Algemeen wordt verondersteld dat een werknemer die geïdentificeerd wordt als talent binnen zijn of haar organisatie daar positief op reageert qua attitude (bv. door een sterkere betrokkenheid bij de organisatie) en gedrag (bv. door een grotere inzet op het werk). Indien dergelijke positieve reacties uitblijven, zouden organisaties namelijk moeten afstappen van de kerngedachte dat exclusief talentmanagement meerwaarde creëert door onevenredige investeringen te doen in talenten in vergelijking met de 'gemiddelde' werknemer. In dit artikel evalueren we alle bestaand onderzoek naar werknemersreacties op talentmanagement, met als doel na te gaan of bovenstaande basisveronderstelling klopt. De resultaten van ons literatuuronderzoek zijn minder eenduidig dan verwacht. Hoewel vele, zij het niet alle, studies bewijs vinden voor positieve reacties bij talenten, tonen de resultaten van meerdere studies ook aan dat de identificatie als talent aanzienlijke risico's inhoudt. Zo zullen werknemers die geïdentificeerd worden als talent bijvoorbeeld veeleisender worden in hun verwachtingen naar hun werkgever toe, en voelen ze zich onder sterke druk gezet om aan hoge prestatienormen te voldoen. We interpreteren deze resultaten vanuit de kaders van de social exchange theory, de psychologische-contracttheorie en andere theorieën die vaak worden toegepast in talentmanagementonderzoek. Op basis hiervan identificeren we mogelijke randvoorwaarden voor effectief talentmanagement in de HRM-praktijk.It is generally assumed that employees identified as talents by their organizations will react positively to this status both in terms of attitudes (e.g., increased organizational commitment) and behaviour (e.g., increased work effort). Should such positive reactions fail to manifest, the core assumption that exclusive talent management adds value to organizations, through disproportionate investments in above-average employees leading to disproportionate returns, may be untenable. In the present article we evaluate the existing empirical research on employee reactions to talent management, with the aim of weighing the evidence for the above assumption. The results of our literature review are less straightforward than expected. Although many, but not all, studies find some evidence for positive reactions among talents, multiple studies also show that being identified as a talent entails risks and side effects. For example, employees (knowingly) identified as talents will become more demanding towards their employer, but also feel more pressure to conform to strict performance standards. We interpret these findings from the frameworks of social exchange theory, psychological contract theory, and other theories often applied to talent management research. Based on all of the above we identify a number of potential boundary conditions to effective talent management in HRM practice.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
25

Kim Heegeun. "Jakob Wassermanns Idee zur Rettung der Welt aus der Sicht von Theorie des Anderen bei Buber und Levinas - Unter besonderer Berücksichtigung seines Romans Caspar Hauser oder Die Trägheit des Herzens". Zeitschrift f?r Deutsche Sprache und Literatur ll, nr 82 (grudzień 2018): 227–47. http://dx.doi.org/10.30947/zfdsl.2018..82.227.

Pełny tekst źródła
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
26

Absillis, Kevin. "De Vlaams-nationalist als discursieve constructie. Bedenkingen bij 'N-VA. Analyse van een politieke ideologie' (I. Maly, 2012)". WT. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging 74, nr 4 (23.12.2015): 158–96. http://dx.doi.org/10.21825/wt.v74i4.12082.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
In zijn proefschrift N-VA. Analyse van een politieke ideologie (2012) tracht Ico Maly aan te tonen dat het gedachtegoed van de in 2001 uit de puinhopen van de Volksunie ontstane Nieuw-Vlaamse Alliantie schatplichtig is aan een hoogst kwalijke antiverlichtingstraditie en tot overmaat van ramp de publieke ruimte tegenwoordig zo beheerst dat het niet eens meer als een ideologie wordt herkend. Deze bijdrage bespreekt eerst enkele tekortkomingen in het onderzoek van Maly. Deze blijken het gevolg van slordigheid, onvolkomen kennis van de geschiedenis van de Vlaamse beweging, gebrekkige vertrouwdheid met nationalismetheorie en bovenal het al te drieste gebruik van het aan een overspannen studie van Zeev Sternhell ontleende begrippenpaar verlichting-antiverlichting. Wie echter enige clementie aan de dag wil leggen zou de auteur van N-VA. Analyse van een politieke ideologie ook het slachtoffer van zijn eigen overtuigingen kunnen noemen. Of juister, zoals het tweede deel van deze bijdrage wil verduidelijken: het slachtoffer van een kwarteeuw oude, zich als een tegen-discours omschrijvende denktraditie die het publieke debat rond Vlaams-nationalisme heeft beïnvloed en heeft bijgedragen tot een ook in een breder artistiek en intellectueel milieu gedragen antinationalisme. Onderhavige bijdrage wil wel begrip opbrengen voor de weerstand tegen nationalisme, maar betoogt dat die in het wetenschappelijk onderzoek tot intellectuele selectiviteit heeft geleid en de publieke opinie heeft opgezadeld met enkele hardnekkige en zeer ‘homogeniserende’ clichés rond Vlaanderen en Vlaams-nationalisten – dat laatste mag ironisch heten, omdat het tegen-discours juist wil uitblinken in antihomogeneïsme. Om het een en ander te illustreren gaat onderhavige bijdrage in op de geschiedenis, politiek-culturele context en centrale ideeën van het vermelde tegen-discours zonder aanspraak te maken op exhaustiviteit. De nadruk ligt op enkele frequente motieven die geconfronteerd worden met patronen uit een andere publieke discussie die sterk met het nationalismedebat verweven blijkt: het zogenaamde migrantendebat.________The Flemish Nationalist as a Discursive Construction. Reflections on N-VA. Analyse van van een politieke ideologie (N-VA. Analysis of a Political Ideology) (I. Maly, 2012)In his doctoral thesis N-VA. Analyse van een politieke ideologie (2012), Ico Maly tries to demonstrate that the ideas of the Nieuw-Vlaamse Alliantie, which rose from the ashes of the Volksunie in 2001, are indebted to a nasty anti-enlightenment tradition. To make matters worse, these ideas dominate the public sphere so much that they are no longer recognized as an ideology. The first part of this article discusses a few shortcomings in Maly’s research. These seem to be the result of sloppiness, incomplete knowledge of the history of the Flemish Movement, spotty familiarity with nationalism theory, and above all the all-too-audacious use of the conceptual dyad ‘enlightenment/anti-enlightenment’, itself borrowed from an overwrought study by Zeev Sternhell. In a sense, the author of N-VA. Analyse van een politieke ideologie could also be seen as a victim of his own convictions. Or, more accurately, as the second part of this article will illustrate: the victim of a quarter-century old tradition of thought that defines itself as a counter-discourse, which has influenced the public debate around Flemish nationalism and which has also contributed to an antinationalism which is flaunted in a broader artistic and intellectual milieu.The present article argues that this antinationalism has led to an intellectual selectivity in scholarly research and has sadd-led public opinion with a few dogged and ‘homogenizing’ clichés about Flanders and Flemish nationalists. In order to illustrate this, the current contribution goes into the history, politico-cultural context, and the central ideas of the aforementioned counter-discourse, without making a claim to exhaustivity. The emphasis is on a selection of recurring motifs that are contrasted with patterns fom another public discussion that is shown to be intertwined with the debate on nationalism: the so-calles ‘migrate debate’.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
27

Kouloufakos, Triantafyllos. "The prohibition of the threat or use of force in cyberspace: novel legal frontier or adaptation of old frameworks?" Military Law and the Law of War Review 59, nr 1 (6.02.2021): 89–113. http://dx.doi.org/10.4337/mllwr.2021.01.05.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Defined as ‘a domain characterized by the use of electronics and the electromagnetic spectrum to store, modify, and exchange data via networked systems and associated physical infrastructures’ cyberspace is created by people for the people. However, this is not always the case. Cyber operations conducted by states may amount to the use of force. The opinions, though, regarding the threshold that must be reached differ, and there are diverse theories on when a cyber operation constitutes the use of force. Furthermore, there are cases of operations that despite not reaching the threshold of use, fall under the definition of threat of force, under Article 2(4) of the UN Charter. Finally, cyber operations that fail to reach the threshold may still be contrary to international law, constituting a prohibited intervention in the internal affairs of another state. Le cyberespace, défini comme « un domaine caractérisé par l’usage de l’électronique et du spectre électromagnétique pour stocker, modifier et échanger des données via des systèmes en réseaux et les structures physiques qui y sont attachées », est créé par des gens et pour les gens. Ce n’est pourtant pas toujours le cas. Des cyberopérations menées par des États peuvent représenter un emploi de la force. Mais les avis divergent quant au seuil devant être atteint, et les théories pour déterminer quand une cyberopération constitue un emploi de la force sont diverses. En outre, il existe des cas d’opérations qui n’atteignent pas ce seuil, mais qui relèvent pourtant de la définition de menace de la force, au sens de l’article 2(4) de la Charte des Nations unies. Enfin, des cyberopérations n’atteignant pas ce seuil peuvent néanmoins être contraires au droit international, en ce qu’elles constituent une intervention interdite dans les affaires intérieures d’un autre État. Omschreven als ‘een domein dat wordt gekenmerkt door het gebruik van elektronica en het elektromagnetische spectrum om gegevens op te slaan, te wijzigen en uit te wisselen via netwerksystemen en bijbehorende fysieke infrastructuren’ komt cyberspace tot stand door en voor mensen. Dat is echter niet altijd het geval. Cyberoperaties geleid door staten kunnen neerkomen op het gebruik van geweld. Over de drempel die bereikt moet worden lopen de meningen echter uiteen, en er zijn verschillende theorieën om te bepalen wanneer bij een cyberoperatie sprake is van gebruik van geweld. Verder zijn er gevallen van operaties die, ook al wordt de drempel van geweldgebruik niet bereikt, onder de definitie van bedreiging met geweld vallen, zoals bedoeld in artikel 2, lid 4, van het VN-Handvest. Ten slotte kunnen cyberoperaties die de drempel niet bereiken, nog steeds in strijd zijn met het internationaal recht en gelijkstaan aan een verboden interventie in de interne aangelegenheden van een andere staat. Definido como ‘un dominio caracterizado por el uso de la electrónica y el espectro electromagnético para almacenar, modificar e intercambiar datos a través de sistemas en red e infraestructuras físicas asociadas’, el ciberespacio es creado por personas para las personas. Sin embargo, no siempre ocurre así. Las operaciones cibernéticas realizadas por los Estados pueden equivaler al uso de la fuerza. No obstante, las opiniones sobre el umbral que se debe alcanzar difieren, existiendo diversas teorías sobre cuándo una ciber-operación constituye uso de la fuerza. Además, existen casos de operaciones que, a pesar de no alcanzar el umbral de uso propiamente dicho, entran sin embargo dentro de la definición de amenaza de uso de la fuerza, según el artículo 2 (4) de la Carta de la ONU. Finalmente, las operaciones cibernéticas que no alcanzan dicho umbral pueden, no obstante, seguir siendo contrarias al Derecho Internacional, constituyendo una intervención prohibida en los asuntos internos de otro Estado. Definito come ‘un dominio caratterizzato dall'uso dell'elettronica e dello spettro elettromagnetico per memorizzare, modificare e scambiare dati tramite sistemi in rete e infrastrutture fisiche associate’ il cyberspazio è creato dalle persone per le persone. Tuttavia, non è sempre così. Le operazioni cyber condotte dagli Stati possono equivalere all'uso della forza. Le opinioni, tuttavia, per quanto riguarda la soglia che deve essere oltrepassata sono diverse e ci sono differenti teorie su quando un'operazione cyber costituisca uso della forza. Inoltre, ci sono casi di operazioni che, pur non raggiungendo la soglia di utilizzo, rientrano nella definizione di minaccia all’uso della forza, ai sensi dell'articolo 2, paragrafo 4, della Carta delle Nazioni Unite. Infine, le operazioni cibernetiche che non raggiungono la soglia possono tuttavia essere contrarie al diritto internazionale, costituendo un intervento vietato negli affari interni di un altro Stato. Der Cyberspace, der definiert wird als ‘ein Bereich, gekennzeichnet durch den Gebrauch der Elektronik und des elektromagnetischen Spektrums, um Daten über vernetzte Systeme und dazugehörige physische Infrastrukturen zu speichern, zu ändern und auszutauschen’, wird von Menschen für Menschen geschaffen. Dies ist allerdings nicht immer der Fall. Cyberoperationen, die von Staaten durchgeführt werden, können der Anwendung von Gewalt gleichkommen. Allerdings gehen die Meinungen über die zu erreichende Schwelle auseinander, und es gibt verschiedene Theorien zur Frage, wann eine Cyberoperation die Anwendung von Gewalt ausmacht. Außerdem gibt es Fälle von Operationen, die als Androhung von Gewalt im Sinne von Artikel Volume 2 (Issue 4) der Charta der Vereinten Nationen bezeichnet werden können, und dies obwohl die Schwelle der Gewaltanwendung nicht erreicht wird. Schließlich können Cyberoperationen, die die Schwelle nicht erreichen, trotzdem gegen das Völkerrecht verstoßen, und somit ein verbotenes Eingreifen in die inneren Angelegenheiten eines anderen Staates darstellen.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
28

van Lieshout, Famke, i Miranda Snoeren. "Studiemiddag CARN-NL". KWALON 19, nr 1 (1.03.2014). http://dx.doi.org/10.5117/2014.019.001.072.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Op 2 oktober 2013 organiseerde de Nederlandstalige aftakking van het Collaborative Action Research Network (CARN-NL) een studiemiddag over ‘Actieonderzoek in onderwijs, zorg en welzijn anno 2013: een verkenning, visie en vooruitblik’, aan de Hogeschool Arnhem Nijmegen (HAN). Geïnteresseerden in dit thema werden van harte uitgenodigd en konden gratis deelnemen aan deze middag. Uiteindelijk vertegenwoordigde een dertigtal deelnemers diverse hogescholen, universiteiten, alsook middelbare scholen uit zowel Nederland als België.CARN is in 1976 opgericht in Engeland. Sinds die tijd is het uitgegroeid tot een internationaal netwerk met leden uit het onderwijs, de gezondheidszorg, de sociale zorg en commerciële en publieke contexten. CARN heeft als centrale doelen het aanmoedigen en ondersteunen van actieonderzoekprojecten, het bieden van toegang tot publicaties van actieonderzoekprojecten en het bijdragen aan de theorie en methodologie van actieonderzoek. CARN-NL is in 2007 opgericht en geeft verder invulling aan deze centrale doelen van CARN en dan met name op de gebieden van ‘zichtbaarheid’, ‘ondersteuning’ en ‘netwerken’.De aanleiding voor een studiemiddag was dat sinds januari 2011 CARN-NL nauwelijks activiteiten had ondernomen en de huidige coördinatiegroep stil wilde staan bij de voortgang en mogelijke doorstart van dit netwerk. Dit door te inventariseren welke behoeften en wensen er waren bij collegae in het land. Het doel van de studiemiddag was dan ook om ervaringen uit te wisselen en verschillen en overeenkomsten te verkennen over hoe actieonderzoek en ander soortgelijk onderzoek vorm krijgen in onder andere onderwijs en zorg en welzijn. Daarnaast zouden ideeën worden verzameld over de focus van CARN-NL voor de komende jaren om zo een mogelijke gezamenlijke doorstart te kunnen maken.Een actieonderzoeksdesign rondom de vier fasen van oriëntatie, planning, actie en reflectie is gekozen om het proces de komende jaren systematisch te doorlopen en te komen tot een landelijk bekend, gewaardeerd, ondersteunend en toegankelijk netwerk rondom actieonderzoek en soortgelijk onderzoek voor diverse professies (onderwijs, zorg, organisatie, enzovoort).
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
29

"Mythes en Hypes in de A&O psychologie". Gedrag & Organisatie 24, nr 3 (1.09.2011). http://dx.doi.org/10.5117/2011.024.003.316.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Gedrag & Organisatie start een nieuwe reeks, waarvoor we auteurs uitnodigen een bijdrage te schrijven. Deze reeks gaat over mythes en hypes in de A&O psychologie.Volgens Van Dale is een mythe een gangbare, als onaantastbaar beschouwde, maar ongegronde opvatting. Binnen de A&O psychologie kan dit bijvoorbeeld gaan over een populaire (maar gefalsificeerde) theorie, een populair (maar invalide) meetinstrument of een populair (maar betekenisloos) concept. Een voorbeeld van een mythe zou de behoeftepiramide van Maslow (1943) kunnen zijn. De behoeftepiramide is nog altijd populair in cursussen en trainingen, terwijl er tot nu toe weinig bewijs is voor de centrale veronderstellingen van de theorie (zie Wahba & Bridwell, 1976). Een artikel binnen de reeks zou dus over de behoeftepiramide van Maslow kunnen gaan. Het zou ook kunnen gaan over populaire opvattingen, zoals ‘diversiteit is goed voor innovatie’, ‘ongestructureerde interviews zijn een goede manier om personeel te selecteren’ of ‘teambuilding verhoogt teamprestaties’. Ook populaire meetinstrumenten, zoals de Myers-Briggs Type Indicator (MBTI; Myers & McCaully, 1985) of de Belbin Team Role Inventory (1981) zouden onderwerp van een artikel kunnen zijn.Een hype wordt door Van Dale gedefinieerd als iets nieuws dat tijdelijk sterk de aandacht trekt, maar weinig voorstelt. Te denken is aan een term, theorie, benadering of manier van werken die opeens zeer populair wordt, maar waarvan die populariteit ongegrond lijkt te zijn (zie Abrahamson, 1996). Een mooi voorbeeld van een hype – in de zin van een plotselinge populariteit – is het begrip emotionele intelligentie. Het begrip werd in 1983 geïntroduceerd door Payne (al zijn lang voor die tijd al soortgelijke constructen gesuggereerd), en werd in 1996 opeens zeer populair na het verschijnen van het boek Emotional intelligence van Daniel Goleman. Op dat moment ontbrak een empirische validatie van het concept grotendeels. Inmiddels zijn echter een aantal meetinstrumenten ontwikkeld en is er veel onderzoek verricht naar de houdbaarheid van de theorie. Een bijdrage in de reeks zou dus bijvoorbeeld kunnen gaan over emotionele intelligentie. Andere voorbeelden zijn ‘Het Nieuwe Werken’, ‘Mindfulness’ of ‘Talent Management’.De termen mythe en hype hebben een negatieve lading, en we gebruiken deze woorden bewust om wetenschappers en practitioners te prikkelen. Daarmee willen we niet suggereren dat alle ideeën, theorieën, benaderingen of meetinstrumenten die populair zijn, ook onzin zijn. De conclusie van een artikel kan dan ook zijn dat iets een mythe of hype lijkt, maar dat het idee wel degelijk hout snijdt.In een nieuwe reeks van Gedrag & Organisatie nodigen we auteurs uit om een bijdrage te schrijven over een bepaalde theorie, benadering, overtuiging of meetschaal die populair is in de praktijk of in de wetenschap. In de bijdrage gaat de auteur in op het betreffende concept, de theorie erachter en de meetinstrumenten die worden gebruikt (indien van toepassing). De auteur bespreekt deze zaken kritisch op basis van de wetenschappelijke evidentie. Het gaat dus uitdrukkelijk niet (alleen) om de mening van een auteur, maar vooral over de houdbaarheid in het licht van wetenschappelijk onderzoek. Uiteindelijk resulteert dit in een conclusie over de wetenschappelijke houdbaarheid en bruikbaarheid in de praktijk van de A&O psychologie.De bijdragen mogen relatief kort zijn (ongeveer 1000 woorden), maar langere bijdragen zijn eveneens welkom. Iedere bijdrage ondergaat de normale review-procedure, waarbij experts hun oordeel geven over de geschiktheid van de bijdrage voor publicatie in GenO.De redactie bestaat uit Bernard Nijstad, Reinout de Vries en Annet de Lange. Bijdragen kunnen rechtstreeks worden gestuurd naar de redactie van de reeks: b.a.nijstad@rug.nl
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
30

Van de Vorst, Robert, i Vincent L. Gracco. "Is stotteren een spraak-motorische timingstoornis? Een alternatieve geïntegreerde benadering volgens het SAMI-model". Stem-, Spraak- en Taalpathologie 24 (4.12.2018). http://dx.doi.org/10.21827/5c066b7d5f8e6.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Stotteren kent vele theorieën die iets trachten te zeggen over de oorzaak en andere verschijnselen verbonden aan de stoornis. Opvallend is dat in Nederland de logopedische praktijk stotteren doorgaans als een "neuromusculaire timingstoornis" duidt en stelt dat de aanleg voor stotteren gerelateerd is aan een mistiming van spraakbewegingen. Naast stotteren als timingstoornis zijn er echter in de loop van de jaren ook andere theorieën geformuleerd. Aangezien de kern van stotteren meestal wordt gezien als een stoornis of verzwakking van spraak-motorische processen zijn in dit artikel specifiek een aantal spraak-motorische modellen besproken. Spraak-motorische theorieën verklaren echter niet altijd de contextuele variabiliteit die vaak gepaard gaat met stotteren; de Speech And Monitoring Interaction (SAMI; Arenas, 2017) hypothese beschouwt naast spraakproductie ook (een verstoorde) monitoring als een belangrijke, mogelijk causale, component van het stotteren. Tot slot is kort belicht welke implicaties de ontwikkeling in theorievorming over stotteren kan hebben voor de klinische praktijk.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
31

de Haan, Jos. "Verzonken technologie". Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 21, nr 4 (1.12.2005). http://dx.doi.org/10.5117/2005.021.004.004.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Het is niet ongebruikelijk dat nieuwe ideeën rijken rijker maken en armen armer. Wie die ideeën als eerste aan zijn of haar menselijk kapitaal kan toevoegen, heeft een competitief voordeel op de late adopters van die ideeën. Al in 1970 formuleerde Tichenor met enkele collega's deze kenniskloofhypothese. Dat was in een periode dat linkse ideologie, ten minste in Nederland, door herverdeling van middelen voor afnemende ongelijkheid zorgde. Maar toen de ideologische wind uit een andere hoek ging waaien, was het afgelopen met de dalende sociale ongelijkheid. De inkomensverschillen tussen werkenden werden groter en tegenwoordig leven veel personen zonder werk onder de armoedegrens terwijl aan de top exorbitante inkomens worden verdiend.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
32

Berger, Johannes. "„Über den Ursprung der Ungleichheit unter den Menschen“ / „On the Origin of Inequality Among Men“". Zeitschrift für Soziologie 33, nr 5 (1.01.2004). http://dx.doi.org/10.1515/zfsoz-2004-0501.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
ZusammenfassungObwohl soziale Ungleichheit ein zentrales Forschungsgebiet der Soziologie darstellt, sieht es nicht danach aus, als verfüge das Fach über eine schlüssige und allseits anerkannte Theorie, die erklärt, warum es Ungleichheit gibt. Insbesondere fehlt es an einer Theorie der Einkommensungleichheit in Marktwirtschaften. Rousseaus „Discours sur l’inegalité“ steht am Anfang einer kontroversen Diskussion. Auch wenn Rousseaus Abhandlung sich über weite Strecken in Rhetorik erschöpft, enthält sie zwei wichtige Fingerzeige für die Beantwortung der Frage nach dem Ursprung der Ungleichheit. Sie entsteht zum einen durch Abweichungen von einem ursprünglichen Zustand der Gleichheit; diese Abweichungen beruhen zum anderen auf „Landnahme“, d. h. der Monopolisierung eines nicht beliebig vermehrbaren Produktionsfaktors. Diese beiden Ideen aufgreifend möchte der Aufsatz zeigen, daß Entlohnungsunterschiede in Marktwirtschaften sich ausschließlich aus Wettbewerbsbeschränkungen ergeben. Im Konkurrenzgleichgewicht gibt es keine Entlohnungs-, sondern allenfalls Ausstattungsunterschiede. Die vollständige Konkurrenz würde differentielle Faktorentlohnungen eliminieren und sicherstellen, daß die Erträge strikt proportional zu den Investitionen sind. Wettbewerbsbeschränkungen hingegen bilden die Grundlage für die Zahlung ökonomischer Renten an den von der Marktschließung begünstigten Personenkreis. Solche Renteneinkünfte, d. h. Zahlungen über den Betrag hinaus, der erforderlich ist, die Abwanderung von Produktionsfaktoren in eine andere Verwendung zu verhindern, bedingen eine strukturelle, also nicht lediglich auf individuellen Qualifikationsunterschieden fußende Einkommensungleichheit.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
33

Schepers, Rita. "De professietheorie op nieuwe wegen?" Tijdschrift voor Sociologie 6, nr 3 (20.05.1985). http://dx.doi.org/10.21825/sociologos.85911.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
In dit artikel werden enkele aanbevelingen van Freidson inzake theorievorming en onderzoek over de professies in het licht van de bestaande theoretische benaderingen en hun lacunes bestudeerd. Er wordt beklemtoond dat niet alleen het begrip professie maar ook de andere centrale concepten uit de professietheorie een tijd- en plaatsgebonden karakter hebben. Dit komt men slechts via nauwkeurig empirisch c.q. historisch onderzoek op het spoor. De sociologie van de professie heeft op dit ogenblik niet zozeer abstracte theorieën nodig, dan wel meer en beter empirisch onderzoek.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
34

M.H. Moonen, Xavier. "Participatief onderzoek met mensen met verstandelijke beperkingen: de rol van poortwachters en onderzoekers". KWALON 24, nr 2 (1.06.2019). http://dx.doi.org/10.5117/2019.024.002.003.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Sofie Sergeant en Leendert van de Merbel snijden een belangrijk thema aan: participatief onderzoek met mensen met verstandelijke beperkingen. In onderzoek naar de wereld van mensen met verstandelijke beperkingen lijkt participatie steeds vaker toegepast te worden. Maar lang niet altijd is duidelijk wat er in die onderzoeken onder participatie verstaan wordt. Gaat het om partnerschap waarbij middelen en zeggenschap gedeeld worden, mogen mensen met verstandelijke beperkingen alleen ideeën aandragen en uitwisselen met onderzoekers die daarna hun eigen plan trekken, of gaat het om andere vormen van onderzoek en participatie? De vraag is ook of het participeren in het onderzoek in het belang is van allen die meedoen, dan wel dat participeren ook schadelijk kan zijn voor mensen met verstandelijke beperkingen.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
35

Bosch, Reinoud. "Bij het nastreven van kennis is openheid van het grootste belang; onwetendheid niet". KWALON 17, nr 1 (1.03.2012). http://dx.doi.org/10.5117/2012.017.001.023.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Het is fijn wanneer je argumenten door lezers serieus worden genomen. Nog mooier is het wanneer constructieve toevoegingen worden voorgesteld. Ook is het goed erop gewezen te worden dat bepaalde passages duidelijker of explicieter geschreven hadden kunnen worden om misverstanden te voorkomen. Laat ik de commentaren van Smaling en Schoonenboom vanuit dit perspectief bespreken. Centraal staat het belang van openheid bij het nastreven van kennis; onwetendheid werkt mijns inziens beperkend.Smaling verwelkomt mijn artikel omdat kennis van wetenschapsfilosofie kan bijdragen aan het vergroten van de wetenschappelijkheid van onderzoek; Schoonenboom geeft aan dat een wetenschapsfilosofische beschouwing een bevrijdende uitwerking op onderzoekers kan hebben. Zoals ik in mijn artikel aangaf, ben ik van mening dat kennis van wetenschapsfilosofie kan helpen bij de rechtvaardiging van interpretaties (wetenschappelijkheid) en bij de vraag wat kwalitatieve onderzoekers eigenlijk doen. Dat kwalitatieve onderzoekers zich hierdoor vrijer kunnen voelen in hun onderzoek is een mooie aanvullende constructieve visie.Toch wijken de meningen van Smaling en Schoonenboom hier en daar af van die van mij. Smaling stelt dat het domein van wetenschapsfilosofie geen spiegelbeeld vormt van de domeinen van methodologie, praktische planning en uitvoering van onderzoek. Dat ben ik met hem eens. Maar Smaling legt de nadruk op wetenschapsfilosofische implicaties, terwijl mijn artikel voornamelijk gaat over wetenschapsfilosofische grondslagen. Dat in het artikel van Jansen (2011) ‘geen woord over filosofie’ voorkomt, wil nog niet zeggen dat er geen wetenschapsfilosofische ideeën ten grondslag liggen aan kwalitatief surveyonderzoek. Het is Jansens goed recht deze ideeën niet te expliciteren, maar de connectie die bestaat tussen die ideeën en de methodologie van Jansen is daarmee niet verdwenen. Het raakvlak tussen methodologie en wetenschapsfilosofie is groter dan Smaling meent; en dat is geen wonder, want de vraag hoe kennis kan worden nagestreefd, staat bij beide domeinen centraal.Smalings concept van methodologische objectiviteit is een interessante aanvulling op mijn artikel. Zoals Smaling aangeeft, gaat het hierbij om ‘recht doen aan het object van onderzoek’. De onderzoeker streeft ernaar zo veel mogelijk te weten te komen over het beoogde object. Dit is natuurlijk iets heel anders dan het wetenschapsfilosofische (epistemologische) concept van ‘objectiviteit’ zoals ik dat in mijn artikel bespreek. Wel kan Smalings concept worden gekoppeld aan het belang dat ik toeken aan openheid. Als onderzoeker wil je inderdaad zo goed mogelijk iets te weten komen over het onderzochte en daarvoor is het goed je open op te stellen, met andere woorden: je wilt zo veel mogelijk ‘de eigen vertroebelende vooroordelen en andere hinderlijke factoren (...) “verrekenen”‘. Smaling geeft daarbij terecht aan dat dat nooit voor honderd procent lukt.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
36

Meyer, Wilhelm. "Der Wohlstand der Nationen und die Moral der Wirtschaftssubjekte". ORDO 51, nr 1 (1.01.2000). http://dx.doi.org/10.1515/ordo-2000-0108.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
ZusammenfassungAdam Smith hat zur Erklärung des sozialen Geschehens zwei Prinzipien verwendet: das Sympathie-Prinzip und das Prinzip der Selbstliebe oder des Eigeninteresses. Freie Marktwirtschaft ist nach der Sozialtheorie von Smith vereinbar mit einem Verhaltensstil, der nicht unmoralisch sein muß. Man könnte das die schwache Harmonie-These nennen.In dem Beitrag wird untersucht, ob zwischen dem Prinzip der Eigenliebe und dem Sympathie-Prinzip, die das Handeln nach Smith allgemein beeinflussen, ein Widerspruch besteht (das „Adam Smith-Problem“). Dazu werden die wesentlichen Ideen und Hypothesen der „Theorie der ethischen Gefühle“ dargestellt. Die behauptete Unverträglichkeit kann theoretische Inkompatibilität der Prinzipien, Verdrängung der Sympathie- Neigung, Schwerpunktverlagerung der Neigungen bei bestimmten Handlungen oder Fragmentierung der individuellen Moral bedeuten. Die Unterscheidung der dauerhaften ökonomischen Verhältnisse von reinen Marktbeziehungen oder Austauschbeziehungen erlaubt die Identifikation von Lagen, bei denen der Markt die Moral zwar nicht verdrängt, aber mindestens die Dämpfung eines Teils der moralischen Gefühle bewirkt.Die traditionelle Ökonomie hat den persönlichen Netzwerken bisher nur geringe Beachtung geschenkt. Die Konzentration auf Märkte und Hierarchien verführt zu Theorien, wonach allein rein preisbezogene Steuerungen des Verhaltens für die Leistungsfähigkeit von marktabhängigen Organisationen sorgen können. Das kommt einer Vertreibung der Moral aus der Ökonomie gleich, die mit Smith’ „Wohlstand“ nichts zu tun hat. Dahinter verbirgt sich die Auffassung, Konkurrenz reiche aus, um die Existenz einer (allokations-)optimalen Ausprägung von Moral zu garantieren. Diese Auffassung grenzt an theoretische Arroganz und methodologische Ignoranz.Freier Marktzugang eröffnet Chancen für gewissenlose Schurken wie für Anständigkeit. Vertreter der Verdrängungsthese sehen das Heil in größeren Eingriffsrechten von Behörden zur Kontrolle von gewissenlosen Elementen. Sie sehen gewöhnlich nur die Marktschurken und verkennen das Wirken von Staatsschurken. Der Markt kann aber (anders als die ideologisch immer irgendwie ausgerichtete Regierung) als eine Institution aufgefaßt werden, die von der knappen Ressource Moral, aufgefaßt als Bereitschaft, gegenüber Fremden anständig zu sein, nur sparsamen Gebrauch machen muß. Trotzdem: Die Fundamente der Anständigkeit werden nicht im Markt gelegt. Der Anstand braucht in der Wettbewerbsgesellschaft neben geeigneten Aufsichtsorganen öffentlich wirkende, glaubhafte Fürsprecher. Man könnte das die Wilhelm Röpke-These nennen.Die „Theorie der ethischen Gefühle“ ist mit den wichtigsten Ideen des „Wohlstands der Nationen“ überwiegend verträglich. Es gibt, soweit ich sehe, nur ein Problem mit dieser Theorie: Die emotionale Basis der Moral bedarf ethischer Ideen und eines Mindestmaßes an materieller Wohlfahrt, um im Sinne der Menschlichkeit allgemein wirksam werden zu können.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
37

Benoot, Charlotte, Ineke Casier, Marlies Saelaert, Stéphanie Van Droogenbroeck i Johan Bilsen. "Weergave van een tweedaagse training over onderbelichte kwesties in kwalitatief onderzoek". KWALON 20, nr 2 (1.06.2015). http://dx.doi.org/10.5117/2015.020.002.056.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Tijdens een doctoraatsopleiding worden onderzoekers voornamelijk onderwezen in de verschillende methodieken, theorieën en technieken in kwalitatief onderzoek. Dit creëert de indruk dat kwalitatief onderzoek een instrumenteel en dus neutraal proces is. Wanneer onderzoekers het veld betreden, worden ze echter geconfronteerd met verschillende onverwachte uitdagingen en valkuilen. Deze kunnen van emotionele, ethische of praktische aard zijn. Door de publish or perish-cultuur komen deze zaken weinig of zelfs helemaal niet aan bod. Wie geeft de onderzoeker bijvoorbeeld meer informatie over hoe met de eigen emoties om te gaan bij sensitieve interviews? Wie onderricht de onderzoeker over hoe een grens gesteld kan worden tussen het ‘onderzoeker-zijn’ en het ‘zorgverlener-zijn’?Deze en andere vragen brachten vier PhD-onderzoekers (de auteurs van dit artikel) van de Vrije Universiteit Brussel ertoe een training te organiseren om deze onderbelichte kwesties te bespreken. De tweedaagse training werd bijgewoond door een dertigtal PhD-onderzoekers van verschillende universiteiten in Vlaanderen met verschillende disciplinaire achtergronden, maar allen direct betrokken bij kwalitatief onderzoek.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
38

Boeije, Hennie, i Jesper Tijmstra. "Kiezen en verantwoorden: een reactie op Van Hulst en Van Zuydam". KWALON 18, nr 1 (1.03.2013). http://dx.doi.org/10.5117/2013.018.001.012.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Kwalitatieve onderzoekers hebben moeite met het bepalen van de populatie en met het vaststellen van de steekproef van hun onderzoek. Bovendien wordt in de literatuur op totaal verschillende wijzen geschreven over de steekproef in kwalitatief onderzoek, wat het voor onderzoekers niet gemakkelijker maakt om verantwoordbare keuzes te maken (Baker & Edwards, 2012). Vaak volstaan we in kwalitatief onderzoek met een gemakssteekproef (convenience sample), waarbij we eenheden kiezen die gemakkelijk zijn te bereiken zonder ons druk te maken over de vraag welke populatie door deze steekproef vertegenwoordigd wordt en wat het geldigheidsbereik kan zijn van uitspraken die we op basis van de steekproef kunnen doen. Een bijdrage in KWALON over de steekproef (zie het artikel van Van Hulst en Van Zuydam hiervoor) is dan ook van harte welkom.Deze bijdrage konden we goed volgen tot het schema. Daar raakten we het spoor bijster. In onze ogen hebben de auteurs twee onderzoeksstappen door elkaar gehaald, namelijk de onderwerpkeuze en de steekproefselectie. Dit wordt niet verbeterd door het ontbreken van naamgeving aan de ‘stappen’, waardoor onduidelijk blijft hoe het schema door andere onderzoekers ingezet zou kunnen worden. Hieronder lichten we dit toe.In het bovenste deel van het schema kiezen de auteurs hun onderwerp van onderzoek en dat is heel wat anders dan de selectie van de steekproef. Immers, als onderzoeker ben je niet geïnteresseerd in ‘crises’ in de meest brede zin van het woord (stap 1 in het schema), maar in de rol van bestuurders in het verloop van politieke crises in het Nederland van nu. Dat komt overeen met de uitspraak bij stap 8 in het schema. Daarmee staat het eigenlijke onderwerp van onderzoek dus niet bovenaan in het schema, maar ergens in het midden. Dit onderwerp heb je bijvoorbeeld geformuleerd omdat je in de literatuur hebt ontdekt dat er een hiaat is in de kennis die we daarover hebben (kennisprobleem), of omdat je in de praktijk van bestuurlijk Nederland problemen hebt gesignaleerd over lokale, politieke crises (praktijkprobleem).We kunnen ons voorstellen dat de stappen 1 tot en met 8 expliciet doorlopen worden in een onderwijssituatie, waarbij de deelnemers van tevoren nog geen ideeën hebben over een onderwerp, behalve ‘crises’, en dat begeleider en deelnemers door erover te praten tot een onderwerpkeuze komen. Dit verloopt dan ongeveer zoals het bovenste deel van het schema, maar is als het gaat om wetenschappelijke rechtvaardiging en generalisatie niet uiterst relevant: de keuzes lijken immers puur voort te komen uit wat de onderzoeker als een interessante verdere afbakening van het algemene onderwerp ziet, en heeft met het trekken van een steekproef weinig te maken.In het onderste deel van het schema gaat het om de vraag waar je het onderwerp van onderzoek het beste kunt onderzoeken. Dan hebben we het in onderzoekstermen over de selectie van de onderzoekseenheden (de steekproef). In hun inleiding geven de auteurs al aan dat er vele soorten steekproeven zijn. Creswell (2005) bijvoorbeeld geeft een rijtje met de steekproef gebaseerd op diversiteit, de homogene steekproef, de aselecte steekproef en de steekproef gebaseerd op ontwikkelende theorie. De keuze van de steekproef zal vaak mede worden bepaald door praktische zaken, zoals het netwerk van de onderzoeker, middelen en voorkeuren, en niet zozeer door generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten. Maar de mogelijkheden tot generalisering worden uiteindelijk wel bepaald door de steekproef. In het voorbeeld van Van Hulst en Van Zuydam: wanneer je de lokale bestuurscrisis in Rotterdam in een afgebakende korte tijdsperiode kiest als geval of casus, wat kun je dan zeggen over je eigenlijke populatie, zijnde alle gevallen van lokale, politieke crises in modern Nederland?Ter geruststelling, want daarmee begint het hele artikel, over de onderwerpkeuze hoef je je als onderzoeker niet te verantwoorden. Althans, niet in termen van ‘de keuze van het empirisch geval’, zoals Van Hulst en Van Zuydam aangeven. Wel in termen van de doelstelling van het onderzoek en de relevantie: wat weet je of wat kun je als je onderzoek is uitgevoerd? De selectie van één of meer gevallen als steekproef, moet je wel verantwoorden. Maar wanneer je onderwerp duidelijk is, kun je heel nadrukkelijk beargumenteren welke gevallen je hebt gekozen en wat je daarvan denkt te leren. Hierbij gaat het niet zozeer om een verdere afbakening van de onderzoekspopulatie, waar de afbakening in bijna elke stap van het schema op aan lijkt te komen, maar juist om het rechtvaardigen van het niet-aselect selecteren van één of meerdere casussen uit de onderzoekspopulatie (politieke crises in het Nederlands lokaal bestuur in de moderne tijd).Als het trekken van een aselecte steekproef niet mogelijk en/of wenselijk is, dan is het zaak om expliciet in te gaan op de argumenten waarom de gekozen gevallen representatief of informatief zouden moeten zijn voor de hele onderzoekspopulatie. Smaling (2009) geeft enkele fraaie voorbeelden van steekproeven vanuit verschillende vormen van ontworpen (door de onderzoekers) generaliseerbaarheid. Als de stap van de gevallen naar de populatie niet goed te zetten valt, rest de onderzoekers nog de mogelijkheid om de onderzoekspopulatie verder te verkleinen en af te bakenen. Daardoor zullen zij weliswaar over een kleinere populatie uitspraken kunnen doen, maar dan valt wel makkelijker hard te maken dat de getrokken conclusies daadwerkelijk valide zijn voor die populatie. Hoe zwakker de argumenten waarom de casus representatief zou zijn voor de populatie, hoe voorzichtiger de conclusies van het onderzoek over de populatie zullen moeten zijn, waarmee duidelijk wordt dat er verder onderzoek nodig is om tot breder geldende conclusies te komen. Bij afwezigheid van deze argumenten valt de externe validiteit van de conclusies niet te beoordelen, dus de vraag naar de rechtvaardiging van de gekozen casus is zelf altijd gerechtvaardigd.We komen tot de conclusie dat de auteurs geen duidelijkheid verschaffen over de stappen die gezet worden om van een onderwerp tot een passend empirisch geval te komen. Daarnaast is het schema een voorbeeld; het zijn geen stappen die andere onderzoekers ook kunnen doorlopen. Wel heeft het artikel het onderwerp van de steekproefselectie weer onder de aandacht gebracht en het belang gedemonstreerd van explicitering van de stappen die worden gezet in de afbakening van het beoogde geldigheidsdomein (de populatie) en de selectie van de steekproef daaruit. Dat kan bijdragen aan de versterking van dit zwakke punt in veel kwalitatief onderzoek.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
39

Van Leuven, Sarah. "Methoden voor journalism studies van Willem Koetsenruijter en Tom Van Hout". Tijdschrift voor Communicatiewetenschap 43, nr 1 (1.03.2015). http://dx.doi.org/10.5117/2015.043.001.101.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Het boek Methoden voor journalism studies van Willem Koetsenruijter en Tom Van Hout vult een leemte in de nog relatief jonge onderzoeksdiscipline ‘journalism studies’, die journalistiek bestudeert als maatschappelijk fenomeen. Journalism-studiesonderzoekers hebben aandacht voor het volledige nieuwsproces: een eerste onderzoekstroming focust op nieuwsproductie als journalistieke praktijk (met onder andere profielstudies van journalisten), waarbij doorheen de tijd steeds meer het besef groeide dat men ook oog moest hebben voor de manier waarop bronnen de berichtgeving proberen te beïnvloeden. Een tweede onderzoekslijn focust op de nieuwsinhoud zelf, met studies van journalistieke genres zoals het interview of de reportage, studies rond beeldvorming en stereotypering (bijv. van minderheidsgroepen), agenda setting enzovoort. De derde onderzoekstroming verlegt de focus naar het publiek, de ontvanger van het nieuws en stelt vooral de vraag naar de impact van nieuws en de manier waarop lezers/luisteraars/kijkers nieuwsinformatie verwerken en gebruiken in hun alledaagse leven. Zoals de auteurs in het boek zelf aangeven, vereist een dergelijke ambitieuze doelstelling een multidisciplinaire aanpak, waarbij methoden van andere wetenschapsdomeinen, zoals sociologie en antropologie, vertaald worden naar de studie van journalistiek. Het resultaat daarvan is dat het voor onderzoekers in journalism studies niet altijd evident is om te besluiten welke onderzoeksmethode best aansluit bij een bepaalde onderzoeksvraag en onderzoekcontext. Dit boek speelt in op dit hiaat door een algemeen kader aan te bieden van zes onderzoeksmethoden voor journalism studies en de bijhorende vragen waarop ze een antwoord kunnen bieden. Daarmee sluit het boek zich aan bij een groeiende reeks publicaties in het domein van journalism studies, hetgeen de ontwikkeling van de jonge onderzoeksdiscipline tot een geïnstitutionaliseerd onderzoeksdomein met eigen theorieën, aangepaste en ook nieuwe onderzoeksmethoden illustreert.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
40

Wester, Fred. "Hoezo generaliseren?" KWALON 19, nr 1 (1.03.2014). http://dx.doi.org/10.5117/2014.019.001.019.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
De bijdrage van Adri Smaling zet nog eens keurig op een rij wat er zoal komt kijken bij het samenstellen van een steekproef als generaliseren een doel is. Zoals dat altijd bij het werk van Adri het geval is, weet hij daarbij veel meer mogelijkheden uit de literatuur tevoorschijn te toveren dan ik had verwacht. Maar na lezing van deze bijdrage had ik toch het gevoel dat de gemiddelde onderzoeker hier met vragen opgezadeld wordt, die hij of zij van tevoren niet had, en geen antwoorden krijgt op vragen die vanuit de praktische ervaring in onderzoek voor de hand liggen.De gemiddelde krantenlezer weet van generaliseren door wat je leest over wekelijkse peilingen: bij 693 luisteraars van ons programma blijkt dat 80 procent in maart gaat stemmen; mag je dat dan generaliseren naar de kiezers voor de gemeenteraad? Kortom: generaliseren als ik een klein deel van de populatie heb onderzocht; in welke zin geldt het nu voor de hele populatie (of ook nog andere populaties)? Maar tussen de regels door en in de reactie van Judith Schoonenboom komen nog andere vormen van generaliseren langs, zoals theoretische generalisatie en interne validiteit. Er zijn dus blijkbaar meer invullingen van generaliseren – ik zou zeggen verschillende doelen in het onderzoek te onderscheiden – en in hoeverre hebben die allemaal met steekproeftrekken te maken?Terug naar de gewone kwalitatieve onderzoeker, die na zijn opleiding met allerlei vervelende methode- en statistiekcursussen juist gekozen heeft voor kwalitatief onderzoek omdat je dan van die ellende af bent. Die heeft geleerd (in welk boek zou dat eigenlijk staan?) dat je van tevoren met zo weinig mogelijk ideeën vooraf exploratief onderzoek moet doen. Daarvoor heeft zij/hij 35 jongvolwassen Volvorijders geïnterviewd en dan blijkt dat tevreden Volvorijders meer links stemmen en ontevreden Volvorijders een voorkeur hebben voor tv-series als Dexter.In welke zin wordt in zo’n onderzoek gegeneraliseerd en wat heeft de steekproeftrekking hiermee te maken? Kortom, had men van tevoren de respondentenselectie moeten doordenken om het onderzoek zinvol af te ronden? En welke andere methodische onderwerpen waren relevant geweest om van tevoren te doordenken, zodat het onderzoek nog iets kan onderbouwen?Samengevat, in welke zin is generaliseren voor iedere kwalitatief onderzoeker relevant?
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
41

Smaling, Adri. "Repliek op de commentaren van Schoonenboom en Wester". KWALON 19, nr 1 (1.03.2014). http://dx.doi.org/10.5117/2014.019.001.020.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Judith Schoonenboom bespreekt naar aanleiding van de eerste alinea van mijn artikel een aantal misverstanden. Maar daarmee wil ze niet zeggen dat ik me aan die misverstanden heb schuldig gemaakt. Daarom beperk ik me hier tot haar vier kanttekeningen bij mijn verhaal, waarmee ik niet wil zeggen dat de misverstanden die zij noemt van geen belang zijn.De eerste kanttekening gaat in hoofdzaak over het onderscheid tussen statistische generalisatie en variatiedekkende generalisatie (variatiedekking) en in samenhang ermee het onderscheid tussen statistisch steekproeftrekken en systematisch steekproeftrekken. Eerst over de vormen van generalisatie. Ik wil juist wel een duidelijk onderscheid maken tussen statistische generalisatie en variatiedekking. Aangenomen dat een onderzoeker zijn onderzoeksconclusies generaliseerbaar wil maken naar een populatie (of domein) waarvan de onderzochte gevallen (in ruime zin) maar een deel uitmaken, dan gaat het mij erom dat de kwalitatief onderzoeker niet alleen maar vormen van theoretische generalisatie of overdrachtsgeneralisatie ten dienste staan, maar ook een vorm van inductieve generalisatie die toch geen statistische generalisatie is: variatiedekking.Bij statistische generalisatie wordt een statistisch-representatieve steekproef getrokken. Hierbij spelen variabelen met frequentieverdelingen een rol, en ook het niveau waarop die variabelen gemeten worden, de steekproefgrootte en randomisatie. Het gaat er niet alleen om onbekende, mogelijk storende variabelen te neutraliseren, maar ook om statistisch verantwoorde en significante toetsen uit te kunnen uitvoeren en schattingen te kunnen maken. Er is niks op tegen om bij een dergelijke statistisch-representatieve steekproef kwalitatieve analyses te doen, eventueel gecombineerd met statistische analyses. Alleen maakt de onderzoeker in het kwalitatieve onderzoek geen gebruik van de frequenties enzovoort. Bij variatiedekking zijn al die kwantitatieve aspecten niet aan de orde. Bij variatiedekking gaat het ook om een andere vorm van steekproeftrekken, namelijk doelgericht steekproeftrekken en in het bijzonder iteratief steekproeftrekken. Na het bereiken van een verzadigingspunt wordt dan geen statistische representativiteit van de steekproef bereikt, maar een variatiedekkende representativiteit.De verschillen tussen deze twee vormen van representativiteit en de daarmee verbonden ideeën en procedures zijn te groot om verdoezeld te worden door ze in één bakje te stoppen. Dit blijkt ook nog als we het onderscheid tussen aselect steekproeftrekken en doelgericht steekproeftrekken, met name iteratief steekproeftrekken, bezien vanuit het oogpunt van de steekproefgrootte. Bij vormen van aselect steekproeftrekken (dus met randomisatieprocedures) kan de steekproefgrootte van tevoren worden bepaald aan de hand van de populatiegrootte en de kans op statistisch significante resultaten bij beoogde statistische toetsen en gewenste betrouwbaarheidsintervallen bij schattingen. Bij iteratief steekproeftrekken daarentegen blijkt de steekproefgrootte pas achteraf, wanneer een saturatiepunt is bereikt. Bij iteratief steekproeftrekken, dus ook bij theoretisch steekproeftrekken, kan niet van tevoren worden bepaald hoe groot een steekproef moet zijn, omdat je niet van tevoren weet na hoeveel gevallen (waarnemingen, personen, organisaties, enzovoort) een saturatiepunt zal worden bereikt. Bij de planning van een onderzoek moet hiermee rekening worden gehouden: je kunt niet altijd van tevoren weten hoe groot een steekproef moet zijn. De representativiteit van de twee steekproefvormen is dus van heel andere aard.In het kort: de kwalitatief onderzoeker is, als deze al wil generaliseren, niet alleen maar aangewezen op theoretische of analytische generalisatie of op overdracht (case-to-case transfer), zoals zo vaak wordt gesteld. Er is ook een inductieve vorm van generaliseren mogelijk en deze hoeft geen statistische generalisatie te zijn met de daaraan verbonden aselecte steekproeftrekking, maar kan variatiedekking zijn met iteratief steekproeftrekken als een van de meest aangewezen procedures. Het is daarom belangrijk om statistische representativiteit te onderscheiden van variatiedekkende representativiteit.Dit onderscheid is nog betekenisvoller als je bedenkt dat ook bij de selectie van een typisch of exemplarisch geval je zou kunnen zeggen dat dit geval representatief is voor bepaalde andere gevallen. Representativiteit hoeft dus niet te worden beperkt tot statistische en variatiedekkende representativiteit, zoals Schoonenboom suggereert. Al met al is de term representativiteit niet zo geschikt om statistische en variatiedekkende representativiteit samen te nemen: ze verschillen te sterk en representativiteit kan meer omvatten.Voor wat de kwestie van statistisch steekproeftrekken tegenover systematisch steekproeftrekken betreft heb ik de discussie die Schoonenboom voert met sommige kwantificerende onderzoekers met belangstelling gevolgd. Het is inderdaad zo dat de soep lang niet zo heet gegeten wordt als die door sommige puristische statistisch georiënteerde onderzoekers wordt opgediend. Dit blijkt onder meer uit het bestaan van wat men noemt robuustheidsstudies. In deze studies wordt nagegaan in hoeverre statistische principes kunnen worden geschonden en regels overtreden zonder dat de resultaten van of conclusies bij een analyse veranderen. Losjes gezegd: men gaat na, bijvoorbeeld via simulatieonderzoek, dat Schoonenboom ook noemt, in hoeverre een analyseprocedure tegen een stootje kan bezien vanuit de uitkomst.De tweede kanttekening gaat over de functies van generaliseren. Zoals Schoonenboom zegt, heb ik me in mijn artikel beperkt tot het generaliseren van onderzoeksconclusies bij een afgerond onderzoek naar niet-onderzochte gevallen in een beoogd domein. En ja, inderdaad, er zijn meer toepassingen van de term generaliseren. Een voorbeeld is de generaliseerbaarheidstheorie in de psychometrie als opvolger en uitbreiding van de klassieke testtheorie. In de klassieke testtheorie is betrouwbaarheidscoëfficiënt alpha van Cronbach (Cronbach’s α) zeer bekend. In de generaliseerbaarheidstheorie worden meer storingsbronnen die in een testsituatie werkzaam kunnen zijn, verrekend. De oude betrouwbaarheidscoëfficiënt wordt vervangen door de generaliseerbaarheidscoëfficiënt. Maar de generaliseerbaarheidstheorie blijft naast de klassieke testtheorie en de item-responstheorie een van de betrouwbaarheidstheorieën. Het gaat in de generaliseerbaarheidstheorie over de betrouwbaarheid van een meetinstrument, bijvoorbeeld een psychologische test, en niet over het generaliseren van conclusies bij een afgerond onderzoek naar niet-onderzochte gevallen. Het begrip generaliseren heeft dus zelfs een toepassing op het terrein van de betrouwbaarheid van een meetinstrument.Wat betreft de combinatie van interne en externe validiteit, waarover Schoonenboom schrijft, kan ook door iteratief steekproeftrekken, zonder theorie, na het bereiken van een saturatiepunt de reikwijdte van de gevormde categorieën of de geformuleerde bewering worden onderzocht door in het beoogde domein naar afwijkende en negatieve gevallen te zoeken. Als je deze gevallen na herhaalde zoekpogingen niet aantreft, kun je zeggen dat de onderzoeksconclusies naar het beoogde domein kunnen worden gegeneraliseerd.De derde kanttekening betreft een vorm van generaliseren die Schoonenboom in mijn artikel mist. Ook hier gaat het om een woordgebruik waarbij generaliseren niet betrekking heeft op zaken buiten een afgerond onderzoek. Wanneer in een gerandomiseerd experiment met een experimentele conditie (E) en een controleconditie (C) er een statistisch significant verschil wordt gevonden tussen een groep studenten onder E en een groep studenten onder C, heeft dat volgens de gebruikelijke statistische analyse betrekking op het verschil tussen de twee gemiddelde scores van de twee groepen op een afhankelijke variabele. Maar dit sluit helemaal niet uit dat een student P in conditie E dezelfde score heeft als een student M in conditie C. Je kunt zeggen dat in de statistische analyse binnen een groep generaliseerd wordt over de studenten heen door – voor de conclusie significant verschil of niet – naar het gemiddelde te kijken. Weliswaar spelen bij deze analyse ook varianties een rol, maar de individuele studenten P en M blijven buiten het zicht. Of dit terecht is of niet hangt onder meer van de probleemstelling van het onderzoek af: wat wil de onderzoeker eigenlijk weten?In de vierde kanttekening wordt het thema van het bereik van een generalisatie aan de orde gesteld. Ook hier ga ik met Schoonenboom mee als ze meent dat nader onderzoek nodig is. Het is bijvoorbeeld lang niet altijd van tevoren duidelijk waar een populatie of domein eigenlijk precies uit bestaat. En het bereiken van een saturatiepunt is ook al niet zo eenvoudig. Toch zou het helpen om na het bereiken van zo’n saturatiepunt verder te zoeken naar confirmerende en niet-confirmerende gevallen om een domein beter in beeld te brengen. Ook het replicatieve steekproeftrekken is bedoeld om de grenzen van generaliseerbaarheid van een propositie scherper in het vizier te krijgen. Er is natuurlijk wel tijd, geld en mankracht nodig om ook echt door te zoeken.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
42

TEKİN, Özlem. "ChatGPT in German as a Foreign Language Classes". Alman Dili ve Kültürü Araştırmaları Dergisi, 9.12.2023. http://dx.doi.org/10.55143/alkad.1390420.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Ziel dieses Artikels ist es, die Frage zu beantworten, wie ChatGPT im Unterricht Deutsch als Fremdsprache gewinnbringend eingesetzt werden kann. Dazu werden zunächst die Fragen beantwortet, was ChatGPT ist, wie es funktioniert und welche verschiedenen Anwendungsbereiche es im Allgemeinen gibt. Im nächsten Schritt wird auf die Einsatzmöglichkeiten von ChatGPT im DaF-Unterricht eingegangen. Dabei wird auf die verschiedenen Rollen von ChatGPT eingegangen: Erstens seine Rolle als Generator von Ideen, Texten, Unterrichtsplänen, Übungen sowie Prüfungen. Zweitens die Rolle als Transformator, der Texte zusammenfasst, vereinfacht oder übersetzt, den Schreibstil von Texten verändert oder ein Format in ein anderes umwandelt. Drittens die Rolle des Evaluators, bei der der Texte korrigiert, Fehler analysiert, Bewertungen abgegeben und Abwägungen getroffen werden. Und viertens die Rolle des Kommunikators, der im Dialog mit uns, als eine Art ‚Sekretär‘ anstelle von uns oder als Helfer bei Fragen für uns agiert. Abschließend wird ein Fazit gezogen, in dem auch die Grenzen von ChatGPT im Allgemeinen und für den Deutsch-als-Fremdsprache-Unterricht im Speziellen aufgezeigt sowie Implikationen für die Theorie und Praxis des Unterrichts Deutsch als Fremdsprache abgeleitet werden sollen.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
43

Langelaan, Saar. "Mark Crook & Barry Cripps: Psychological Assessment in the Workplace – A Manager’s Guide". Gedrag & Organisatie 18, nr 3 (1.09.2005). http://dx.doi.org/10.5117/2005.018.003.005.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Dit boek is een goed, compleet naslagwerk voor managers en andere HR-medewerkers om als praktische ondersteuning te gebruiken bij selectie en promotie van medewerkers in hun organisatie, alsmede bij reorganisaties. Cook en Cripps zijn beiden organisatiepsychologen, en hebben recent wetenschappelijk onderzoek gebruikt om op kritische wijze verschillende assessment-instrumenten te bespreken. Ze doen dit in toegankelijke, niet-wetenschappelijke taal, en gebruiken alleen onderzoek dat is uitgevoerd onder werknemers in bedrijven. Er zijn dus geen laboratoriumstudies gebruikt waarin studenten worden beschouwd als werknemers binnen een organisatie. In elk hoofdstuk komt een specifiek meetinstrument of een specifieke assessment-techniek aan de orde en worden voorbeelden en casestudy’s uit de praktijk gegeven, aangevuld met nieuwe ideeën voor testselectie. Elk hoofdstuk begint met een duidelijk ingekaderd kort overzicht, zodat de lezer weet wat hij kan verwachten. Assessment-technieken die aan de orde komen zijn onder meer mentale-vaardigheidstesten, persoonlijkheidstesten, competentieanalyse en interviews. Een ander positief aspect van dit boek is dat er wordt uitgelegd hoe assessments moeten worden gebruikt om tot beslissingen te komen, en dat er voornamelijk wordt beschreven op wat voor manier bepaalde tests gebruikt kunnen worden. Het wordt vervolgens aan de manager zelf overgelaten om te beslissen welke test hij dan kiest. Ook de manier waarop managers kunnen trainen in het uitvoeren van assessments, komt aan de orde. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de ethische problematiek die het uitvoeren van assessments met zich meebrengt.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
44

Bosch, Reinoud. "Repliek". KWALON 18, nr 3 (1.09.2013). http://dx.doi.org/10.5117/2013.018.003.019.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Jeroen van Andel heeft een recensie geschreven waarvan ik eigenlijk alleen kon dromen. In de tijd dat ik mijn wetenschapsfilosofische ideeën ontwikkelde, kwam ik veel onbegrip tegen, wat naar mijn mening vooral het gevolg was van een gebrek aan de bereidheid tot een open, eerlijke en verantwoordelijke houding naar het bedrijven van wetenschap toe. De zeer correcte weergave van de inhoud van mijn boek door Van Andel toont aan dat hij wél bereid is geweest zich open te stellen voor mijn argumenten, en dat hij ze vanuit een eerlijk en verantwoordelijk perspectief heeft willen beoordelen.Het is natuurlijk erg fijn dat Van Andel vindt dat mijn boek veel te bieden heeft en dat het heldere, leerzame en overtuigende argumenten bevat. Wat wil je als auteur nog meer? Maar wat ik ook mooi vind aan de recensie van Van Andel is dat ik het eigenlijk eens ben met zijn algemene punt van kritiek. In het boek probeer ik misschien te veel voor elkaar te krijgen in te weinig pagina’s. Aan de ene kant is het een algemeen boek over wetenschapsfilosofie, aan de andere kant gaat het over de achtergronden van kwalitatief onderzoek. Van Andels opmerkingen dat het boek lijkt te streven naar nieuwe paradigma’s en dat het van tijd tot tijd wat weg heeft van een anthologie, vind ik ook mooi. Die verschillende functies van het boek zijn inderdaad niet helemaal goed in balans. Ook ik hoop dat ik dit in de toekomst een keer zal kunnen corrigeren.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
45

Boeije, Hennie. "Repliek". KWALON 19, nr 3 (1.09.2014). http://dx.doi.org/10.5117/2014.019.003.096.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Ik ben heel blij dat Bosch mijn boek ‘praktisch ijzersterk’ noemt. Hij noemt daar vrijwel alle onderwerpen die ik belangrijk vind in een leerboek over analyseren in kwalitatief onderzoek, zoals coderen, de analyseprocedure, de vraag- en doelstelling, ethiek, kwaliteit en de rapportage. Bosch schrijft over en houdt zich bezig met wetenschapsfilosofie en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij daar alle nadruk op legt bij zijn kritische bespreking. Echter, mijn boek gaat niet over wetenschapsfilosofie – daar heb ik elders over geschreven (Tijmstra & Boeije, 2011) – het gaat over het uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Een boek vereist een zekere welwillendheid van de lezer. Zo mist Bosch in het boek dat kwalitatief onderzoek ook prima kan plaatsvinden op basis van secundaire data; het moet aan zijn aandacht zijn ontsnapt dat op pagina 90 een box staat, die gaat over data-archivering en secundaire analyse. Verder vindt Bosch een keuze al snel dogmatisch en beperkend naar mijn idee, terwijl ik van mening ben dat keuzes juist verhelderend werken. Zo zijn er bijvoorbeeld veel definities in omloop van theorie en hypothese en heb ik definities gekozen die gangbaar zijn in de wetenschap en voor dit boek voldoende houvast bieden. Nog een voorbeeld: ik heb ervoor gekozen niet meer in te gaan op de gevaren van software bij de analyse, omdat het gebruik van software state-of-the-art is en omdat ik de discussie over de risico’s achterhaald vind. Wel besteed ik aandacht aan zinvol gebruik van de computer en aan het denken naast het doen (met de computer). Laat ik ingaan op de twee grote bezwaren van Bosch. Het eerste bezwaar is dat ik kwalitatief onderzoek vooral aanduid als een manier om het perspectief van de onderzochten te bestuderen en de werkelijkheid te begrijpen vanuit hun ogen. Natuurlijk kun je ook interacties en relaties bestuderen. Dat kun je doen vanuit taal- en communicatieprocessen. Zie bijvoorbeeld Tates (2001), die de communicatie onderzocht tussen artsen, ouders en kinderen. Je kunt dat ook doen vanuit de zoektocht naar betekenisgeving. Zie bijvoorbeeld Berendsen (2007), die de werkrelatie onderzocht tussen verzekeringsartsen en managers bij de UWV. In deze laatste variant wil je begrijpen waarom verzekeringsartsen en managers met elkaar omgaan zoals ze met elkaar omgaan en dat doe je vanuit hun perspectief. Alle redenen die ik noem om kwalitatief onderzoek te kiezen, ondersteunen dus dat het gaat om beleving en ervaring van degenen die we onderzoeken. Het is de onderzoeker die probeert de waarnemingen in de empirie te begrijpen, zegt Bosch, en dat ben ik helemaal met hem eens. Ik meen dat alle aandacht in het boek voor de bagage van de onderzoekers, met name in de hoofdstukken 2, 5, 6 en 7, dat wel duidelijk maakt. De disciplinaire achtergrond, de theoretische lens, de ervaring en de expertise van de onderzoekers bepalen de interpretaties van de werkelijkheid en maken de creatieve sprong mogelijk die bij abductief redeneren hoort. Met de behandeling van theorie, sensitizing concepts en theoretische sensitiviteit mag duidelijk zijn dat ook ik vind dat waarnemingen altijd theorieafhankelijk zijn en dat deze waarnemingen tegelijkertijd alle ruimte krijgen. Omdat het in kwalitatief onderzoek gaat om interpretaties van onderzoekers is het heel belangrijk om deze interpretaties te ontwikkelen met en te toetsen aan andere onderzoekers. Dat is eigenlijk het hoogst haalbare in kwalitatief onderzoek: er is immers geen gouden ‘interpretatie’-standaard waar we onze interpretaties naast kunnen leggen. Het is mogelijk dat alle onderzoekers in het team het fout zien, maar in ieder geval hebben ze geprobeerd om elkaars voorkeuren en preferenties te doorzien en elkaar te corrigeren. Want daar gaat het om bij wetenschappelijke kennis. Dat interpretaties voortkomen uit theoretische perspectieven is duidelijk, maar ze moeten zo min mogelijk zijn vertekend door waardering en persoonlijke oordelen van afzonderlijke onderzoekers. Het tweede bezwaar van Bosch heeft betrekking op de wijze waarop ik de steekproef en generalisatie behandel. Hij is hier heel kritisch en ik ben het niet met hem eens. Mijn standpunt is ten eerste dat je als onderzoeker moet kunnen beargumenteren waarom je de steekproef hebt samengesteld en hoe je dat hebt gedaan. Ten tweede ben ik van mening dat je op basis van deze argumentatie dan ook uitspraken kunt doen over de populatie en ik baseer me daarbij vooral op Smaling (2009). Je weet immers hoe je steekproef zich verhoudt tot de populatie. Het betekent dat je argumenten hebt om aan te nemen dat de motieven/redenen/ideeën die je in de steekproef aantreft, ook zullen voorkomen in de populatie. Het gaat niet om statistische generalisatie, maar ik kan me niet voorstellen dat Bosch deze vergissing begaat. Wanneer je als schrijver een boek aflevert, gaan lezers ermee aan de slag. En, om in het jargon te blijven van ons vakgebied, zij gebruiken daarbij hun eigen sensitizing concepts. Bosch heeft mijn boek langs zijn specifieke, wetenschapsfilosofische meetlat gelegd. Ik ben blij dat alle didactische vernieuwingen in goede aarde zijn gevallen bij Bosch. Fijn dat hij zijn brein moest kraken over sommige opgaven, die inderdaad zijn bedoeld om uit te dagen. Evenals de leerdoelen, vragen, kaders, voorbeelden en tips. Ook ben ik blij met zijn oordeel dat hij het boek praktisch bijzonder goed vindt, want dat was de motivatie om het boek te schrijven en te herzien.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
46

Wester, Fred. "Bonobo’s zijn net mensen". KWALON 19, nr 2 (1.06.2014). http://dx.doi.org/10.5117/2014.019.002.013.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Ik heb er lang over gedaan, ik ben er nog steeds niet achter. Ik houd het er maar op dat Harrie Jansen stelt dat kwalitatief onderzoek en kwantitatief onderzoek niet wezenlijk van elkaar verschillen. Het zijn beide vormen van wetenschappelijk onderzoek en dus moeten ze zich aan de regels van wetenschappelijk onderzoek houden. Maar wat hij daarbij aandraagt, dat lijkt mij niet zo sterk.Ten eerste het uitgangspunt dat er een objectieve werkelijkheid bestaat. Volgens mij is dat een handige afspraak tussen volwassenen om de kinderen op te kunnen voeden. We kunnen dingen aanwijzen, en die noemen we koe, stoplicht of vies, en daarmee kun je leren hoe met de dingen om te gaan. De wetenschap van het alledaagse leven met zijn levenslessen, wie genoeg televisiekijkt wordt vanzelf een wijsneus.Maar als het gaat om wetenschap, dan wordt het toch wel wat ingewikkelder. Wat doet dat objectieve bij de werkelijkheid? Blijkbaar is de werkelijkheid te gewoon, te verwarrend of niet de echte werkelijkheid? Ceci is inderdaad geen pijp, maar een woord! Tenminste volgens de afspraak in de alledaagse werkelijkheid.Maar belangrijker volgens mij is de vraag die veel dichter bij het verschil tussen soorten onderzoek staat: is de werkelijkheid van de chemie gelijk aan die van de fysica, het recht of de economie? Zijn dat aparte werkelijkheden, deelwerkelijkheden, overlappende werkelijkheden of toch een en dezelfde werkelijkheid, zodat de kennis van het recht niet strijdig mag zijn met die van de chemie? Een werkelijkheid van objecten (dingen, processen) of vele werkelijkheden, met eigensoortige dingen en processen, waarvan hun eigenaardigheden alleen via eigensoortige methoden kunnen worden ontworsteld? Hoe kijken we eigenlijk tegen het onderwerp van onderzoek aan, is de werkelijkheid eigenlijk niet een denkbeeld, of beter een geheel waar in bepaalde kringen gedeelde ideeën over bestaan?‘Wij zijn ons brein’ geeft een context om onderzoek te doen naar depressies, en die verschilt nogal van ‘U bent wat u eet’.Ten tweede het uitgangspunt dat wij mensen zintuigen hebben, of beter dat de werkelijkheid waarneembaar is. Het eerste wat het wetenschappelijk onderzoek kenmerkt, is dat het iets gedaan heeft aan waarneming. De alledaagse ervaring is immers dat de mens wel zintuigen heeft, maar die van de buurman staan wat vreemd afgesteld! De kennis moet dus worden ontdaan van alledaagse waarneming, dat geeft alleen maar ruzie en onenigheid. Waarneming is ook veel te passief, je moet wel een beetje gericht bezig zijn: je moet observeren, zodat je een eigenschap kunt vaststellen of een kenmerk meten. De werkelijkheid, zou ik zeggen, is juist niet goed waarneembaar, daarom wordt er in allerlei beroepen zoveel werk van gemaakt om vast te stellen hoe het ermee zit (het is weliswaar geen pipe, maar wel zeer droog, althans voor plantjes en bejaarden, we raden luchtbevochtiging aan). In deze professionalisering van de waarneming zit een vorm van standaardisering, de Engelse duim, de Rijnlandse duim en die van de buurman zijn vervangen door een uitwisselbaar instrument. Afspraken dus, en die afspraken koppelen twee wezenlijke eigenschappen van observeren: concepties en dimensies.Bij concepties gaat het om eigenschappen van de onderzochte of beoogde werkelijkheid (kenmerk zoals bedoeld volgens de theorie) en bij dimensies gaat het om eigenschappen van de empirie (kenmerk zoals bepaald door het instrument).Wetenschap is dus inderdaad een spel zonder grenzen, want we hebben er een (blik op de) werkelijkheid bij verzonnen: de empirie. Wat Harrie zintuigen noemt, is dus inderdaad geen pipe, maar een professionele theorie over wat je kunt meten of bepalen met een archief van observaties, die van de eigenschappen zoals bepaald. Daarmee hebben we in het wetenschappelijk onderzoek te maken met twee versies van de werkelijkheid die we onderzoeken: de werkelijkheid zoals die in onze ideeën bestaat (en die we zouden willen begrijpen, meten en verklaren) en de werkelijkheid zoals die via onze instrumenten kan worden geobserveerd. Je kunt niet zonder de een of de ander: meten met instrumenten wordt een zinloos ritueel als er niet een probleem over de werkelijkheid achter zit; denken over de wereld wordt erg vrijblijvend als er niet waarnemingen bij worden betrokken.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
47

van Hoof, Jacques. "De zzp’er en het veranderende arbeidsbestel". Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 27, nr 3 (1.09.2011). http://dx.doi.org/10.5117/2011.027.003.281.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Zzp’ers staan in het middelpunt van de belangstelling. Zij worden gezien als een teken dat de arbeidsmarkt fundamenteel aan het veranderen is. De opkomst van zzp’ers is echter geen geïsoleerd verschijnsel, maar nauw verbonden met andere ontwikkelingen in het arbeidsbestel. Zo zijn er opmerkelijke parallellen met de discussie over het Nieuwe Werken. Dit populaire begrip wordt meestal nogal losjes gebruikt, hetgeen de neiging versterkt om er allerlei moois in te stoppen. In een poging om meer helderheid te scheppen geven Baane e.a. (2010) vier principes aan die tezamen de kern van het nieuwe werken vormen: tijd- en plaatsonafhankelijk werken; sturen op resultaat (als uitvloeisel van de grotere autonomie van individuen en teams); vrije toegang tot en vrij gebruik van kennis, ervaringen en ideeën, waarbij ook de nieuwe sociale internetmedia worden ingezet; en flexibele arbeidsrelaties (werkverhoudingen en contractvormen).Drie van de vier spelen ook bij zzp’ers een grote rol: het niet gebonden zijn aan een vaste werkplek (het ‘mobiele kantoor’) en de benutting van al dan niet virtuele netwerken om aan kennis en contacten te komen lijken belangrijke voorwaarden om als zzp’er succesvol te kunnen functioneren. De opmars van flexibele arbeidsrelaties heeft de toename van het aantal zzp’ers gestimuleerd: veel van hen maken deel uit van de flexibele schil die organisaties om hun vaste kern van personeel heen hebben gebouwd. Zzp’ers zijn echter geen werknemers die door leidinggevenden worden aangestuurd, maar zelfstandigen bij wie de relatie werkgever/werknemer plaatsmaakt voor een relatie opdrachtgever/opdrachtnemer. Dat is een principieel verschil, maar achter deze formele status gaat een complexe werkelijkheid schuil: veel zzp’ers zijn sterk afhankelijk van hun contacten met één of enkele opdrachtgevers om aan werk te komen. Dat maakt hun positie kwetsbaar, zoals tijdens de laatste economische neergang maar al te zeer gebleken is. Wat dat betreft is het verschil met de werknemers die onder het regime van het Nieuwe Werken vallen ook weer niet zo groot.Er is nog een parallel. Het Nieuwe Werken leunt zwaar op het bestaan van de Nieuwe Werknemer, een (naar wordt verondersteld) nieuw type werknemer dat autonomie, verantwoordelijkheid en uitdagend werk belangrijker vindt dan baanzekerheid en een carrière in de klassieke zin van het woord. Deze wordt soms ook wel ‘werkondernemer ‘ genoemd vanwege zijn ondernemende houding ten opzichte van eigen baan en loopbaan. Ook in dit opzicht is het verschil met de zzp’ers hoogstens gradueel. Gezien dit alles hoeft het geen verbazing te wekken dat de zzp’ers soms gezien worden als de vertegenwoordigers van het Nieuwe Werken bij uitstek en aldus een symboolfunctie krijgen voor al diegenen die de arbeidsmarkt flexibeler, dynamischer, innovatiever willen maken. De ‘voorhoede’ van het nieuwe arbeidbestel?
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
48

Vos, Kees. "Waar is Arbeid gebleven?" Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 35, nr 1 (1.03.2019). http://dx.doi.org/10.5117/2019.035.001.012.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Het ligt voor de hand om arbeid (respectievelijk werkgelegenheid) te beschouwen als de core business van de sociaaldemocratie. Toch is dat niet altijd zo geweest en is het nu niet meer zo. Aldus zou men de spanningsboog in het in 2017 verschenen boek van Leen Hoffman kort kunnen karakteriseren. In zijn boek beschrijft Hoffman het arbeids-, c.q. werkgelegenheidsbeleid zoals dat in de afgelopen eeuw door eerst de SDAP en vervolgens de PvdA is gevoerd. Bij de SDAP is er aanvankelijk vooral aandacht voor de socialisatie, 'de vermaatschappelijking van de voortbrenging'. Daarbij wordt al vroeg gekozen voor een socialisatie langs democratische weg. De revolutionaire actie van partijleider Troelstra in 1918 is dan ook niet meer dan een kort intermezzo, dat volgens sommige bronnen aan zijn 'zwakke zenuwgestel' te wijten was. Gedurende de daarop volgende jaren zijn de ideeën inzake de socialisatie uitgewerkt in een aantal belangrijke rapporten, onder andere ten aanzien van de bedrijfsorganisatie en de medezeggenschap. In veel opzichten is daarmee de basis gelegd voor de maatschappelijke instituties (PBO, SER, CPB, OR) zoals die na de Tweede Wereldoorlog verder vorm hebben gekregen. Van bijzondere betekenis is hier het in 1935 uitgebrachte Plan van de Arbeid, door Hoffman aangeduid als 'Het Plan'. Daarin wordt in reactie op de crisis van de dertiger jaren vol ingezet op bevordering van de werkgelegenheid, met als economische beleidsvisie vergroting van de overheidsuitgaven. Dit één jaar voor de verschijning van de General Theory van Keynes, dus nog net keynesianisme avant la lettre. In zijn boek besteedt Hoffman uitgebreid aandacht aan 'Het Plan', vooral ook omdat het nog lang na de Tweede Wereldoorlog bepalend is geweest voor het gedachtegoed van de PvdA. In feite heeft het tot de jaren zestig van de vorige eeuw geduurd voordat welvaart en werkgelegenheid op orde zijn gebracht. Het in 1963 onder aanvoering van Joop den Uyl uitgebrachte rapport Om de kwaliteit van het bestaan markeert vervolgens een accentverschuiving van maakbaarheid naar marktwerking. De genadeslag komt dan ten tijde van de paarse kabinetten. Terwijl veel van de maatschappelijke verworvenheden inmiddels zijn afgeschaft, kiest de PvdA nadrukkelijk voor een verschuiving naar het politieke midden, een keuze voor de 'Derde Weg'. Een keuze die door Wim Kok in zijn Den-Uyl-lezing van 1995 (min of meer) is aangeduid met 'het afschudden van de ideologische veren', maar in later jaren ook wel omschreven als een keuze voor een doodlopende weg. En toen kwamen de recessies van 2001 en 2008 en moest de PvdA onvoorbereid de crisis in. Voor Hoffman aanleiding voor het formuleren van een tienpuntenplan om de Arbeid weer terug te vinden. Aan een remake van 'Het Plan' heeft hij zich overigens niet willen wagen.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
49

Saller, Vera. "Editorial". Journal für Psychoanalyse, 1.12.2015. http://dx.doi.org/10.18754/jfp.56.1.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Liebe Leserin, lieber LeserAls bei einer Redaktionssitzung das Thema Psychoanalyse – lokal zum ersten Mal Gestalt annahm, löste es Begeisterung aus. Beflügelt hat uns unter anderem die Schilderung einer Arbeit, in der Fotos von Praxen in verschiedenen Teilen der Welt gezeigt werden. Wir wollten der Globalisierung etwas entgegensetzen und bewusst die lokalen Kulturen und Varianten der Psychoanalyse vorstellen und ihnen Wertschätzung entgegenbringen. Die Euphorie setzte sich fort bei der Akquisition von Projekten. Innert Kürze hatten wir eine Vielzahl von Kolleginnen und Kollegen vor Augen, denen wir unser Projekt vorstellen wollten und die als Autorinnen, Autoren oder Kontaktpersonen für allfällige Beiträge aus verschiedenen Ländern in Frage kamen. Der Hochstimmung folgten dann aber verschiedentlich Enttäuschungen: So entschlossen sich einige der Autoren im letzten Augenblick, den Artikel doch nicht zu schreiben und für einige Kulturen/Länder war es schwierig, Autoren zu finden.Aber nicht nur unsere Kontakte mit den Autoren beinhalteten «Fremdes», dass für uns schwer zu assimilieren war. Auch die Texte lehrten uns einiges über den Umgang mit dem Fremden. Bei jenen Autoren und Autorinnen, die direkt aus Ländern berichteten, in denen nicht Deutsch gesprochen wird, mussten wir auf Englisch umstellen. Da wir im letzten Heft mit englischsprachigen Arbeiten gute Erfahrungen gemacht hatten, sahen wir dies als Chance, auch international eher wahrgenommen zu werden. Es stellte sich dann aber heraus, dass es doch etwas schwieriger war, als wir uns das vorgestellt hatten. Die jeweils lokale Variante des Englischen als Lingua Franca verunsicherte uns sehr!Manchmal indessen erschien uns das Fremde auch allzu bekannt und der Exotismus-Bonus kam uns abhanden. Eine stereotype Geschichte schien sich an verschiedenen Orten der Welt zu wiederholen. Da waren zuerst ein paar Künstlerinnen, Literaten oder Dadaisten, die nahmen Freud in ihre Gedankenwelt auf. Diese Pioniere verstanden sich nicht als Psychotherapeuten oder Analytikerinnen, sie nahmen Freud als Stimulus, um ihre eigenen Ideen von Befreiung und Kulturkritik zu formulieren. Später – oder auch gleichzeitig – gab es Psychiater und Psychiaterinnen, die die Psychoanalyse als Therapie schätzten, und einige von ihnen gründeten eine Gesellschaft und traten der Internationalen Vereinigung (IPA) bei. Je später die Länder zur Psychoanalyse stiessen, desto abhängiger von der IPA verlief das Prozedere: Um zur Internationalen Vereinigung zu gehören, waren nun Shuttle-Analysen nachzuweisen, oder die Kandidaten und Kandidatinnen mussten jährlich für einige Monate in Paris, London oder New York ihre Lehranalysen absolviere.Das Oszillieren zwischen Bekanntem und der Faszination am Fremden war etwas, was mir schon aus meinem Studium der Ethnologie geläufig war. Versuchen wir, uns diesen Prozessen mit Freuds Überlegungen zum Unheimlichen zu nähern! Sie sind bekanntlich zu einem guten Teil von Ernst Jentsch inspiriert, der ein Nicht-Wissen um den Anderen zum Angelpunkt seiner Überlegungen machte. Angesichts der existentiellen Angst, die auch bei Heidegger das Unheimliche ausmacht, bewegen wir uns hier auf der Ebene der Spaltung. Dem entsprechend beinhaltet das Kennenlernen einer fremden Kultur zu Beginn oft eine Phase vorurteilsbehafteter Aneignung. Wir werden uns der Unterschiede gewahr, messen die fremden Umgangsformen an den unseren, und fällen ein Urteil: Wir idealisieren oder entwerten. Freud hat diesem Phänomen der Konfusion (die durch Spaltung gemeistert wird) die Wiederkehr des verdrängten Triebes hinzugefügt. Wenn wir uns unseren Wünschen in Bezug auf den Anderen stellen, können wir auf einem ödipalen Niveau die Auseinandersetzung mit dem Fremden führen. Unser Interesse war, herauszufinden, ob die Psychoanalyse eine solche Auseinandersetzung mit dem Fremden erlaubt.Dabei sind indes auch Faktoren von Bedeutung, die mit Besonderheiten der Psychoanalyse als kulturellem und sozialem Ort einhergehen. Die Psychoanalyse überlebte ausserhalb der Universitäten, weil in ihr wissenschaftlicher Anspruch, Weltanschauung und therapeutische Praxis auf einmalige Art verknüpft sind. Die Verbreitung der Psychoanalyse geschah nach einem Modus, der normalerweise eher Sekten und Kirchen eigen ist. Es war aber die psychotherapeutische Praxis, und die Tatsache, dass diese in der Ärzteschaft Anklang fand, die den Psychoanalytikern und Psychoanalytikerinnen wirtschaftliches Überleben und der Theorie Verbreitung garantierten. Es ist anzunehmen, dass die ärztliche Psychoanalyse des öfteren eklektisch rezipiert wird. So wurden an einer 2014 durchgeführten Tagung zu Geographies of Psychoanalysis in Teheran drei Faktoren angeführt, die angeblich die Attraktivität der Psychoanalyse weltweit ausmachen: 1. Dass dem Patient zugehört wird, 2. dass das Trauma verstanden und 3. dass Träume ernst genommen werden.Dafür, dass die von Freud als Merkmal der psychoanalytischen Arbeit geforderte Übertragungsanalyse mit der Zeit zu ihrem Recht kommt, sorgen die psychoanalytischen Vereinigungen. Aber, so wurde ebenfalls an der oben erwähnten Tagung gefragt, zwingt nicht die Ausbildung zum Psychoanalytiker, indem sie ein fach den Standard-Parametern folgt, der Klientel in aussereuropäischen Ländern ein gewisses Mass an westlicher Kultur auf?Oder ist es so, dass der Psychoanalyse etwas immanent ist, was sie immer und überall mit der Vorstellung von Befreiung und Emanzipation in Verbindung bringt?Wir sind gespannt, welche der hier angedeuteten Gedanken Sie in Ihrer Lektüre der folgenden Artikel wiederfinden.Vera Saller
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
50

de Nijs, Willem. "Jules van Dijck 1937-2013". Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 29, nr 4 (1.12.2013). http://dx.doi.org/10.5117/2013.029.004.456.

Pełny tekst źródła
Streszczenie:
Op 3 oktober 2013 is prof. dr. Jules van Dijck onverwachts overleden. Met hem is een van de pioniers op het gebied van de arbeids- en organisatiesociologie in Nederland heengegaan. Tussen zijn benoeming als hoogleraar in 1973 aan de toenmalige Katholieke Hogeschool Tilburg (nu Universiteit van Tilburg) en zijn afscheid in 2001 heeft hij over een periode van meer dan 25 jaar een grote stempel gedrukt op het intellectuele en wetenschappelijke klimaat binnen de faculteit der sociaal-culturele wetenschappen aldaar, maar ook ver daarbuiten. In zijn werk heeft hij zich sterk laten beïnvloeden door de Franse intellectuele traditie. Dat hij zijn studie sociologie van arbeid en bedrijf te Nijmegen heeft gecompleteerd met een studie aan de Parijse Sorbonne, is een wapenfeit dat door hemzelf vaak met enige gepaste trots terloops in een gesprek werd vermeld. Dat hij aan de Sorbonne verbleef juist in de hoogtijdagen van de Franse arbeids- en organisatiesociologie, kan achteraf toeval zijn geweest: het neemt niet weg dat zijn wetenschapsoriëntatie sterk is gekleurd door de wijze waarop Franse sociologen als Friedmann, Crozier, Touraine en vele anderen hun vak beoefenden. Met hen deelde hij de houding om vraagstukken in brede en liefst grote perspectieven te plaatsen, analyses liever in debat te presenteren dan in zorgvuldig strak gecomponeerde teksten en om arbeids- en organisatieproblemen als een onderdeel te beschouwen van grote maatschappelijke transformatieprocessen. Net als zijn Franse voorbeelden was hij verliefd op het woord en het spreken. Wie hem als docent of spreker op congressen en andere bijeenkomsten heeft meegemaakt, weet hoe hij tijdens het spreken zichzelf warm draaide en om een Lubberiaanse uitdrukking te gebruiken al ‘pratende weg’ nieuwe redeneringen en ideeën ontwikkelde. Ook in de ontwikkeling van zijn wetenschappelijke werk komt die Franse houding sterk naar voren. Zijn eerste publicaties zijn met onderwerpen als vervreemding, arbeidskwalificaties en arbeidsoriëntaties welhaast klassiek arbeidssociologisch. Maar gaandeweg wordt het perspectief steeds ruimer opgerekt naar het niveau van organisatie en maatschappij om ten slotte het eindpunt te vinden op supranationaal en internationaal vergelijkend niveau. Neen, Van Dijck was niet de man die zich liet opsluiten in ‘enge’ aan het specialisme gebonden perspectieven. Ditzelfde geldt min of meer voor de inhoudelijke thema’s waarop hij zijn wetenschappelijke belangstelling richtte. Wie naar zijn omvangrijke publicatielijst kijkt, raakt onder de indruk van de enorme verscheidenheid aan onderwerpen en onderzoeksthema’s. Ook dit maakt het moeilijk Jules van Dijck inhoudelijk te typeren. Wat was hij nu, arbeidssocioloog, bedrijfs- c.q. organisatiesocioloog of beoefende hij toch meer de algemene sociologie of is het toch niet de economische sociologie? Het enige constante in zijn werk is wel dat hij de thema’s vanuit een sociaalwetenschappelijk perspectief bestudeerde, de theoretische kaders daarbij vaak bewust zocht op het snijvlak van de verschillende sociologische en soms ook economische deeldisciplines, en dat zijn thema’s heel sterk door de maatschappelijke en politieke actualiteit werden gevoed. Binnen de verscheidenheid aan onderwerpen laat zich overigens wel een aantal hoofdlijnen onderkennen, waarbij ook steeds enige sleutelpublicaties kunnen worden genoemd die in Nederland de toon hebben gezet.
Style APA, Harvard, Vancouver, ISO itp.
Oferujemy zniżki na wszystkie plany premium dla autorów, których prace zostały uwzględnione w tematycznych zestawieniach literatury. Skontaktuj się z nami, aby uzyskać unikalny kod promocyjny!

Do bibliografii