Zeitschriftenartikel zum Thema „Sociale toestanden en sociale problemen“

Um die anderen Arten von Veröffentlichungen zu diesem Thema anzuzeigen, folgen Sie diesem Link: Sociale toestanden en sociale problemen.

Geben Sie eine Quelle nach APA, MLA, Chicago, Harvard und anderen Zitierweisen an

Wählen Sie eine Art der Quelle aus:

Machen Sie sich mit Top-38 Zeitschriftenartikel für die Forschung zum Thema "Sociale toestanden en sociale problemen" bekannt.

Neben jedem Werk im Literaturverzeichnis ist die Option "Zur Bibliographie hinzufügen" verfügbar. Nutzen Sie sie, wird Ihre bibliographische Angabe des gewählten Werkes nach der nötigen Zitierweise (APA, MLA, Harvard, Chicago, Vancouver usw.) automatisch gestaltet.

Sie können auch den vollen Text der wissenschaftlichen Publikation im PDF-Format herunterladen und eine Online-Annotation der Arbeit lesen, wenn die relevanten Parameter in den Metadaten verfügbar sind.

Sehen Sie die Zeitschriftenartikel für verschiedene Spezialgebieten durch und erstellen Sie Ihre Bibliographie auf korrekte Weise.

1

Metting, Esther, Tanja Schrage und Janwillem Kocks. „Sociale problemen bij astma en COPD“. Tijdschrift voor praktijkondersteuning 12, Nr. 6 (30.11.2017): 12–15. http://dx.doi.org/10.1007/s12503-017-0081-3.

Der volle Inhalt der Quelle
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
2

Eijkelboom, Els. „Fysieke ingrepen alleen lossen sociale problemen niet op“. AGORA Magazine 7, Nr. 5 (01.12.1991): 20–21. http://dx.doi.org/10.21825/agora.v7i5.15330.

Der volle Inhalt der Quelle
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
3

 . „1154 Zorgverzekeringswet Stelt Sociale Diensten En Bijstandsgerechtigden Voor Grote Problemen“. Zorg en Financiering 4, Nr. 8 (August 2005): 47–48. http://dx.doi.org/10.1007/bf03091273.

Der volle Inhalt der Quelle
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
4

Hagen, Edwina. „Genderview Elaine Chalus: "Vrouwen bedreven ook voor het kiesrecht politiek"“. Historica | tijdschrift voor gendergeschiedenis 47, Nr. 1 (29.02.2024): 15–19. http://dx.doi.org/10.21827/historica.47.1.15-19.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
De Britse historicus Elaine Chalus (Universiteit van Liverpool) betoogt dat politiek niet alleen gaat over het parlement en politici, maar ook een sociale dimensie kent, en dat juist daarin ook vrouwen actoren zijn geweest. Dit inzicht vergroot ons begrip van het verleden én van de problemen van ons democratisch bestel die tegenwoordig spelen.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
5

van Weeghel, Jaap. „Herstel van burgerschap I: Een verkenning in twee afleveringen“. Participatie en herstel van mensen met psychische aandoeningen en psychosociale beperkingen 32, Nr. 2 (2023): 19–28. http://dx.doi.org/10.36254/ph.2023.2.02.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
In dit tweeluik wordt verkend wat het concept van burgerschap kan toevoegen aan de herstelbenadering in het streven naar verbetering van de maatschappelijke positie van mensen met ernstige psychische problemen. De auteur betoogt in dit eerste deel dat het bevorderen van burgerschap een voorwaarde lijkt te zijn om te kunnen herstellen van psychische problemen en de sociale nadelen die ermee gepaard gaan. De vraag, hoe een grotere nadruk op burgerschap precies van meerwaarde kan zijn voor mensen met ernstige psychische aandoeningen wordt verder verkend in het vervolgdeel van dit tweeluik, in een volgende aflevering.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
6

Smaal, Monique, und Aliëtte Last. „Integrale aanpak voor permanente bewoners met sociale, psychische of financiële problemen“. Sociaal Bestek 81, Nr. 5-6 (Dezember 2019): 26–29. http://dx.doi.org/10.1007/s41196-019-0057-7.

Der volle Inhalt der Quelle
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
7

Helsen, M., W. Vollebergh und W. Meeus. „Sociale steun van ouders en vrienden en emotionele problemen in de adolescentie“. Kind en adolescent 18, Nr. 1 (März 1997): 24–31. http://dx.doi.org/10.1007/bf03060644.

Der volle Inhalt der Quelle
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
8

Leemrijse, Chantal, Neis Bitter und Joke Korevaar. „Samenwerking tussen zorg- en hulpverleners in de achterstandswijk Overvecht“. TSG - Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen 98, Nr. 2 (19.03.2020): 97–100. http://dx.doi.org/10.1007/s12508-020-00256-w.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
SamenvattingUtrecht Overvecht is een achterstandswijk met ruim 34.000 inwoners. Veel inwoners (18%) hebben een bijstandsuitkering en de ervaren gezondheid is laag. Professionals uit de eerstelijnszorg en het sociale domein werken samen in de wijkaanpak Krachtige basiszorg. Gezamenlijk bieden zij geïntegreerde persoonsgerichte zorg dicht bij huis voor mensen met een stapeling van medische en sociaal-maatschappelijke problemen. Professionals zijn enthousiast omdat zij betere zorg kunnen bieden door samenwerking, maar zien ook ruimte voor verbetering.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
9

Carpentier, Marieke, Sara Stockman und Greet Van Hoye. „Rekrutering via Sociale MediaEen Kwalitatief Onderzoek Bij Hr-managers En Medewerkers“. Tijdschrift voor HRM 21, Nr. 4 (01.12.2018): 32–55. http://dx.doi.org/10.5117/thrm2018.4.carp.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
De meerderheid van de werkzoekenden is actief op sociale media. Deze platformen zijn daarom veelbelovende tools voor rekrutering en employer branding. Organisaties kunnen sociale media aanwenden om huidige vacatures in te vullen, maar ook om een aantrekkelijk employer brand te creëren met het oog op toekomstige aanwervingen. Ondanks dat meer en meer organisaties sociale media gebruiken voor rekrutering, is er nog weinig onderzoek over hoe en waarom sociale media worden gebruikt in een rekruteringscontext en welke problemen zich hierbij kunnen stellen. Deze kwalitatieve studie onderzoekt de ervaringen van HR-managers en medewerkers. Hierbij ligt enerzijds de focus op sociale media als rekruteringstool in het algemeen. Anderzijds wordt gekeken naar één specifieke manier waarop sociale media als rekruteringstool kunnen worden ingezet, met name via het betrekken van medewerkers. Op basis van de resultaten adviseren wij HR-professionals in de praktijk om een systematische samenwerking met de departementen marketing en communicatie uit te bouwen, en om te investeren in HR-metrics. Ook strekt het tot de aanbeveling om medewerkers meer te informeren over wat ze kunnen doen met sociale media gericht op rekrutering, en daarbij beter in te spelen op wat medewerkers motiveert om positieve informatie over hun werkgever te verspreiden. Tenslotte wijzen we op het belang van een lange termijn strategie voor rekrutering waarop alle activiteiten worden afgestemd.Due to the widespread use of social media, these platforms are promising tools for recruitment and employer branding. Organizations can employ social media not only for filling in vacancies, but also to create an attractive employer brand to serve future needs. However, almost no research has investigated recruiting through social media. Hence, this qualitative study examines the experiences of both HR managers and employees to understand why and how social media are used in a recruitment context and which problems occur. We focus on social media as recruitment tools in general and on how and why employees are stimulated to share vacancies and messages on these platforms as well. Based on the study results, we recommend that organizations set up a collaboration between the different departments involved in the use of social media, invest in HR metrics and analytics, improve the communication to employees with regard to what they can do, how and why, understand why employees want to share information about the organization as an employer and create communication to trigger these motives, and, finally, invest in a long term strategy and align all recruitment activities with this strategy.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
10

Hartog, Deanne N. Den, Annebel H. B. De Hoogh und Karianne Kalshoven. „Een gedragsbenadering van ethisch leiderschap“. Maandblad Voor Accountancy en Bedrijfseconomie 84, Nr. 5 (01.05.2010): 260–67. http://dx.doi.org/10.5117/mab.84.16933.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de onderzoeksliteratuur op het gebied van ethisch leiderschap. Voor ethische leidinggevenden is het belangrijk om het juiste voorbeeld te geven en een vertrouwensband met werknemers op te bouwen. Dit leidt bij medewerkers onder andere tot meer tevredenheid, inspanning, vertrouwen en bereidheid tot rapporteren van problemen aan het management, maar ook tot meer samenwerking en proactiviteit. Vooral leidinggevenden met een hoge mate van sociale verantwoordelijkheid, cognitief morele ontwikkeling en bepaalde karaktereigenschappen zijn geneigd tot het tonen van ethisch leiderschap. Het artikel besluit met de bespreking van praktische implicaties.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
11

de Haan, P. „GODGELEERDHEID EN RECHTSGELEERDHEID: VERGELIJKBARE WETENSCHAPPEN“. Philosophia Reformata 70, Nr. 2 (02.12.2005): 133–50. http://dx.doi.org/10.1163/22116117-90000356.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Verschillende redenen geven mij aanleiding tot het schrijven van dit artikel. In de eerste plaats zijn dat de discussies die onlangs zijn gevoerd in de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, respectievelijk over de wetenschappelijkheid van de godgeleerdheid en de rechtsgeleerdheid.1 In geen van beide discussies werd ook maar enig verband gelegd tussen beide wetenschappen, laat staan gesproken over de reden waarom nu juist deze twee de twijfel over hun wetenschappelijk karakter moeten ondergaan. Wie namelijk enigszins ingevoerd is in de problemen van de sociale wetenschappen weet net zo goed, dat in de moderne natuurwetenschappelijke zin van het woord deze ook nauwelijks als wetenschap kunnen worden beschouwd. Paul Schnabel wijst daar in zijn Akademie-voordracht over ‘De wetenschappelijkheid van de theologie maatschappelijk bekeken’ in het voorbijgaan even op (p.57), maar gaat dan snel over tot de problemen van wat hij noemt de ‘godswetenschap’. Ik kom daar uiteraard op terug.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
12

Bakker, Freek L. „Interculturele filmtheologie in India en Afrika en onder de Afrikaans-Amerikanen in de Verenigde Staten“. NTT Journal for Theology and the Study of Religion 64, Nr. 3 (18.08.2010): 181–99. http://dx.doi.org/10.5117/ntt2010.64.181.bakk.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Dit artikel bevat een analyse van de culturele interpretaties die werden gehanteerd tijdens het maken van vier Jezusfilms geproduceerd in India, Afrika en de wereld van de Afrikaans-Amerikanen in de Verenigde Staten. Daarin wordt tevens aandacht geschonken aan de wijze waarop deze films hun uiteenlopende sociale en historische contexten weerspiegelen. Het blijkt dat het concept van de interculturele theologie een goed instrument is om de Jezusfilms in hun verschillende perioden en contexten te analyseren. Om te beginnen richt deze analyse zich op de hoofdlijnen in de ontwikkeling van de Jezusfilms in het Westen. Daarbij wordt tevens aandacht geschonken aan de problemen waarmee de filmmakers werden geconfronteerd, want deze problemen oefenden ook invloed uit op de films die zij produceerden. Daarna volgt een meer gedetailleerde analyse van de Indiase Jezusfilms en de films waarin een zwarte Jezus figureert. Het artikel sluit af met een terugblik waarin zichtbaar wordt wat de niet-westerse Jezusfilms zo bijzonder maakt.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
13

Serra, M., und R. B. Minderaa. „Problemen in de sociale interactie en communicatie bij kinderen met een aan autisme verwante stoornis“. Kind en adolescent 17, Nr. 2 (Juni 1996): 93–101. http://dx.doi.org/10.1007/bf03060622.

Der volle Inhalt der Quelle
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
14

Wolf, Judith R. L. M., Annabel L. Scheepers, Sara Al Shamma und Linda van den Dries. „Focus on preventing homelessness“. TSG - Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen 101, S2 (04.09.2023): 60–67. http://dx.doi.org/10.1007/s12508-023-00410-0.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
SamenvattingHet is de ambitie van het Rijk om dakloosheid in Nederland in de periode 2023–2030 structureel terug te dringen en in 2030 zelfs te beëindigen. Dat vraagt om een beweging van het zoeken naar oplossingen achteraf, als mensen dakloos zijn, naar het voorkómen dat mensen verder uitgesloten en dakloos raken. Daarmee verschuift de focus naar mensen die instabiel of ontoereikend zijn gehuisvest en mensen die een verblijfsinstelling verlaten. Vroegtijdige, passende ondersteuning van individuen en gezinnen is noodzakelijk, maar niet voldoende. Preventie van dakloosheid is alleen te realiseren als de structurele problemen worden aangepakt die samenhangen met de maatschappelijke ongelijkheid in Nederland. Dit vraagt van alle overheden om zich samen met partners (zoals opvanginstellingen en woningcorporaties) in te zetten voor bestaanszekerheid en ontplooiingskansen voor iedereen. En door een fundamentele verschuiving in te zetten van opvang naar preventie en wonen, dus naar wonen en ondersteuning van mensen in hun leefwereld, in het sociaal domein. Dat betekent werken aan sociale inclusie, ofwel concrete acties ondernemen voor meer bestaanszekerheid, een sterke voorzorg als mensen de greep op hun bestaan dreigen te verliezen, flexibele herstelzorg voor mensen die langdurig op zorg zijn aangewezen en een breed arsenaal van woonvarianten voor uiteenlopende groepen mensen, ingebed in een sterke sociale basis.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
15

Van Dam, Peter, und Amber Striekwold. „Small is Unsustainable?“ BMGN - Low Countries Historical Review 137, Nr. 4 (22.12.2022): 137–60. http://dx.doi.org/10.51769/bmgn-lchr.11688.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
This article analyses how the alternative food movement in the Low Countries successfully promoted the ideal of small-scale production and consumption since the 1970s. This history highlights an interpretation of sustainability which addressed global problems by a return to the local. Operating on a small scale enabled the alternative food movement to bridge the gap between social and environmental concerns. Although alternative food remained marginal within the quickly expanding agricultural sector of both Belgium and the Netherlands, the movement enlarged its reach through eco-labels and cooperation with large retail chains. As a result, small-scale practices could not be maintained. In the Netherlands, the alternative food movement subsequently emphasised the environment, whereas the social dimension was more pronounced in Belgium. Small-scale production and consumption became firmly entrenched as ideals, but, in practice, the balance between social, environmental, and economic concerns that activists had hoped for, moved out of reach. Dit artikel analyseert hoe de alternatieve voedselbeweging in de Lage Landen succesvol het ideaal van kleinschalige productie en consumptie op de kaart zette sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw. Het artikel gaat dieper in op een variant van duurzaamheid waarin mondiale problemen werden geadresseerd door een terugkeer naar het lokale. Kleinschaligheid bood de alternatieve voedselbeweging een kans om ecologische en sociale bekommernissen te verbinden. Hoewel alternatieve voeding marginaal bleef in de snel intensiverende landbouwsector in België en Nederland, vergrootte de alternatieve voedselbeweging haar bereik door middel van eco-keurmerken en samenwerkingen met grote winkelketens. Hierdoor kwam kleinschaligheid echter onder druk te staan. Terwijl de beweging in Nederland het milieu vooropstelde, lag in België meer nadruk op het sociale belang van lokale productie. Hoewel kleinschaligheid als ideaal stevig verankerd bleef, raakte de verhoopte balans tussen aandacht voor het milieu, sociale verhoudingen en economische belangen in de praktijk buiten bereik.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
16

Bauduin, H. O. J. H., und J. C. G. M. Jansen. „Aspekten van de Limburgse landbouwgeschiedenis“. Studies over de sociaaleconomische geschiedenis van Limburg/Jaarboek van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg 14 (12.01.2023): 1–102. http://dx.doi.org/10.58484/ssegl.v14i12913.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
De beschouwingen in deze bijdrage vallen in een tweetal hoofdstukken uiteen, omdat het onderzoek zich op even zovele problemen heeft toegespitst. In eerste instantie zal de groei van de landbouw op lange termijn aan de orde worden gesteld, naar aanleiding van een hoeveelheid kwantitatief materiaal, waarmee een eerste aanzet wordt gegeven om de ontwikkeling van de Limburgse landbouw sinds de late middeleeuwen te schetsen. In een tweede paragraaf zal een aantal bedrijven in Limburg onder de loupe genomen worden. Daarin zal gesproken worden over enkele sociale aspekten van de bedrijfsvoering in Kekerdom in de 16e eeuw, over enige landbouwbedrijven onder Eijs-Wittem, over het Gasthuis onder Bemelen in de tweede helft van de 18e eeuw en over de Hoverhof onder Hout-Blerick in het begin van de 19e eeuw.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
17

Henning, Christoph. „De plaats van Dilthey’s wereldbeeldanalyse in Hartmut Rosa’s sociologie van wereldrelaties“. Waardenwerk (Journal of Humanistic Studies) 25, Nr. 96 (April 2024): 35–45. http://dx.doi.org/10.36254/ww.2024.96.03.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
De filosofie van de wereldbeelden, zoals die eind 19e en begin 20e eeuw in de Duitse filosofie en geschiedenis werd ontwikkeld door Wilhelm Dilthey en anderen, was in die tijd behoorlijk invloedrijk. Tegen de jaren 1920 was hij bijna hegemoniaal, dus het is geen wonder dat hij een vrij grote invloed had op de sociale filosofieën die nog steeds bij ons zijn en die ik in mijn artikel ga onderzoeken: de fenomenologie van Martin Heidegger, Karl Mannheims kennissociologie en Hartmut Rosa’s sociologie van wereldrelaties. De filosofie van de wereldbeelden, of ‘Weltanschauungslehre’, was een antwoord op een enorm probleem van de westerse filosofie, maar creëerde in feite nieuwe problemen, waarvan sommige nog steeds aanwezig zijn in Hartmut Rosa’s benadering. Ik wil betogen dat Karl Mannheim en Martin Heidegger de slimste oplossingen voor deze problemen hadden, en dat we nog steeds kunnen leren van hun filosofieën. Voordat ik begin, moet ik je laten weten wat de respectieve problemen zijn – ook al zijn dit in het begin lege termen: het westerse ontologische probleem is nihilisme, en wereldvernietiging is het praktische gevolg ervan. De oplossing die de filosofie van wereldbeelden in antwoord daarop bood, was pluralisme, maar het corresponderende probleem dat daarmee verbonden was, was relativisme, en in zijn praktische consequentie, voluntarisme (of decisionisme). Hierin is nog steeds het nihilisme van de voorgaande filosofie te herkennen. Met behulp van Heidegger en Mannheim kunnen we proberen dit te overwinnen, door te laten zien hoe we ontologisch pluralistisch kunnen zijn zonder ethisch relativistisch te zijn. Het zal een tijdje duren om dit allemaal uit te leggen, dus ik begin liever meteen.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
18

Van Schuylenbergh, Patricia. „Pisciculture in the Belgian Congo“. BMGN - Low Countries Historical Review 137, Nr. 4 (22.12.2022): 65–86. http://dx.doi.org/10.51769/bmgn-lchr.11689.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
After the Second World War, an ambitious fish farming project was set up in the Congo by the Belgian colonial government on the basis of scientific reports indicating the state of fish resources. The aim was to feed the indigenous population, especially in rural areas considered to be the poorest, and to make economic production profitable, which could contribute to the well-being of the Congolese workers. By placing this project in the long history of sustainability, this article presents the main economic and socio-environmental issues regarding food and the use of fish resources that drove this project, as well as the measures put in place by the authorities associated with the experts to respond to them. The last part provides and discusses arguments that allow for the evaluation of the extent to which the fish farming project met the conditions of interconnected economic, social and environmental sustainability, as defined by the concept of sustainable development. Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde de Belgische koloniale overheid in Congo een ambitieus viskweekproject op basis van wetenschappelijke rapporten over het welzijn van de visbestanden. Het doel was de lokale bevolking van met name de arme plattelandsgebieden te voeden, de economie rendabel te maken en het welzijn van de Congolese arbeiders te verhogen. Door dit project in de lange geschiedenis van duurzaamheid te plaatsen, presenteert dit artikel de belangrijkste economische, sociale en ecologische problemen die aan de basis van dit project lagen en de maatregelen die experts en autoriteiten hiervoor voorstelden en namen. In de laatste paragraaf wordt beoordeeld in welke mate het viskweekproject voldeed aan het ideaal van duurzame ontwikkeling, waarbinnen economische, sociale en ecologische dimensies van duurzaamheid als onderling samenhangend worden gedefinieerd.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
19

Boeva, Luc. „Recensie van: Redt & Helpt U Zelven & Elkander of hoe de daensistische beweging de sociale problemen bestreed / Machteld Van de Perre (1997)“. WT. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging 57, Nr. 2 (01.01.1998): 101–3. http://dx.doi.org/10.21825/wt.v57i2.13015.

Der volle Inhalt der Quelle
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
20

Colman, Elien, Veerle Buffel und Piet Bracke. „Het contacteren van professionele hulpverleners omwille van sociale of emotionele problemen bij net‐gehuwde en net‐samenwonende koppels : de rol van partner- en relatiekenmerken“. Relaties en Nieuwe Gezinnen 3, Nr. 8 (31.08.2013): 1–26. http://dx.doi.org/10.21825/reng.v3i8.18242.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Onderzoek naar de determinanten van het gebruik van professionele hulpverlening omwille van sociale en emotionele problemen heeft zich tot nu toe hoofdzakelijk geconcentreerd op het belang van individuele kenmerken. In deze bijdrage gaan we na of het zorggebruik van net‐gehuwde en net‐samenwonende mannen en vrouwen (N=798 koppels) ook beïnvloed wordt door hun partner, hun relatie (duur, gezondheidsgerelateerde steun en conflict) en het verbreken van een eerdere samenwoonrelatie. We vinden geen directe invloed van intieme relaties bij mannen, maar bij vrouwen vinden we dat diegenen die ooit gescheiden zijn en diegenen die veel conflicten hebben met hun partner een minder goede mentale gezondheid hebben en bijgevolg een grotere kans hebben om een professionele hulpverlener gecontacteerd te hebben. Uit de resultaten blijkt ook dat, los van de behoefte aan hulp, vrouwen minder vaak een professionele hulpverlener contacteren, naargelang ze langer samenwonen met hun partner. Het belang van deze resultaten voor verder onderzoek en het beleid worden besproken. Abstract : Although the literature on determinants of health care use has traditionally been concentrating on individual determinants, the couple can also be considered as an important entity in the study of mental health care use. We examine how the mental health care use of recently cohabiting or newlywed men and women (N=798 couples) is influenced by the mental health care use of their partner, characteristics of their relationship (years living together, health‐related support, conflict) and a broken cohabiting relationship. We find no direct effects of intimate relationships on men’s mental health care use. Among women, results show that those who have ever been separated and those who have more conflicts with their partner have a higher health care use, which can be attributed to their higher need for care. Results also show that the longer women live with their male partner, the less mental health care they consume.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
21

Nagtegaal, Chantal. „De kracht van het paard als co-therapeut“. GGZ Vaktijdschrift 5, Nr. 1 (31.12.2022): 28–38. http://dx.doi.org/10.31739/ggzv.2022.1.28.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Het behandelaanbod binnen de GGZ is vooral gericht op ons cognitief vermogen terwijl bekend is dat het cognitief vermogen van mensen met psychiatrische problematiek verminderd is. Het is ook aangetoond dat de gemiddelde persoon 20% onthoud van wat hij hoort en 90% onthoud van ervaringen. Equitherapie is een behandelmethode die gebruikt maakt van ervaringsgericht leren, een behandeling met een paard als co-therapeut. Een paard als co-therapeut doet aanspraak op o.a. mogelijkheden, kwetsbaarheden en kracht en legt de focus op het lichamelijke en emotionele aspect door de non-verbale interactie. Onderzoek wijst uit dat de inzet van paarden een significante vermindering geeft van PTSS, sociale angst, prikkelbaarheid, beperkingen door emotionele problemen, etc. en versterkt mentale veerkracht, vitaliteit en het sociaal functioneren. Veelal leidt de inzet van paarden als co-therapeut ook tot betere en snellere resultaten ten opzichte van therapieën zonder paard. De getrainde ggz-professional maakt vervolgens tijdens de sessies met het paard o.a. gebruik van bekende tools zoals ACT en neemt de veiligheid van mens en paard in acht. Equitherapie is, ondanks dat het nog niet evidence-based is, een wetenschappelijk veelbelovend en passend behandelaanbod binnen de GGZ: Equitherapie biedt niet alleen aansluiting bij de mensen die bij ons aankloppen voor hulp maar sluit ook aan bij de kwaliteitsstandaarden én bij de huidige maatschappelijke ontwikkelingen om mens en natuur meer samen te brengen.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
22

Smit, Dineke, und Jim Os, van. „Het moet beter, het kan beter, maar gaan we het ook beter doen?“ GGZ Vaktijdschrift 6, Nr. 1 (31.12.2023): 2–19. http://dx.doi.org/10.31739/ggzv.2023.1.2.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Het Integraal Zorgakkoord (IZA) benadrukt een aantal uitdagingen voor de ggz, zoals de medicalisering van psychisch lijden, gebrek aan ondersteuning voor mensen in een sociaaleconomisch kwetsbare positie en beperkte toegang tot zorg. Een integrale samenwerking tussen alle stakeholders wordt aanbevolen. De regie wordt gelegd bij ggz kerninstellingen. Dit roept de vraag op of de ggz kerninstellingen, met hun (hoog) gespecialiseerde kennis op basis van het biomedisch model, de meest voor de hand liggende aanjagers zijn van de veranderde focus op mentale gezondheid. Om deze vraag te beantwoorden is (i) een analyse gemaakt van feedback loops binnen de ggz, evenals (ii) een analyse van Vektis-data en CBS-data naar de relatie tussen sociaaleconomische data en ggz-kosten op PC4-niveau en factoren die daarop van invloed zijn en tot slot (iii) een analyse van een aantal aspecten van het IZA, met name de integrale samenwerking en de werkagenda samenwerking van de ggz met het sociaal domein en de huisartsenzorg. Hierbij wordt inzichtelijk welke patronen de huidige problemen binnen de sector in stand houden en waar de mogelijkheden liggen om het anders te gaan doen. De analyse suggereert dat een transformatie nodig is die voorziet in een andere manier van kijken naar psychisch lijden en een sterke waardengerichte samenwerking van partijen, dwars door wetten en settings, in een flexibel ecosysteem van sociale, publieke en medische hulpverlening
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
23

Lein, Brecht. „Jef Van Bilsen tussen Hendrik De Man en Tony Herbert. De politieke zoektocht van een ex-Dinaso“. WT. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging 71, Nr. 2 (06.06.2012): 105–40. http://dx.doi.org/10.21825/wt.v71i2.12260.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Na de schipbreuk van het Verdinaso, maakte Jef Van Bilsen (1913-1996) nog kortstondig deel uit van de groep Dinaso's rond Paul Persijn en diens alternatieve Verdinaso-directorium. Ondertussen ging hij ook op zoek naar andere manieren om aan betekenisvolle politiek te doen onder het bezettingsregime. Vanuit de overtuiging dat Duitsland nog lange tijd heer en meester over Europa zou blijven, raakte Van Bilsen in 1941 verwikkeld in een kluwen van nationalistische en royalistische Nieuwe Orde-initiatieven. In die middens ondernamen ook socialistisch voorman Hendrik De Man en de industrieel Tony Herbert afzonderlijke pogingen om iets zinvols te ondernemen in afwachting van het oorlogseinde.Tijdens Van Bilsens reis naar Berlijn in oktober 1940 was de idee ontstaan om een soort eenheidsbeweging rond Hendrik De Man op te zetten. Concreet moest De Man, in de hoedanigheid van een soort kanselier, een kabinet vormen met Dinaso’s. Dit op basis van een gemeenschappelijk programma waarin de Dinaso-ideologie centraal stond. Van Bilsen stond echter alleen met zijn enthousiasme want andere Dinaso's zagen een mogelijke samenwerking met De Man niet zitten. Bovendien stond ook De Man zelf bijzonder sceptisch tegenover het hele opzet. Verder dan een introductiegesprek tussen Van Bilsen en De Man is het aanvankelijk niet gekomen.Pas begin februari 1941 vond een eerste weerzien plaats tussen Van Bilsen en De Man. Deze laatste toonde zich toen bijzonder geïnteresseerd in de ontbinding van het Verdinaso en op 1 maart volgde een tweede ontmoeting in verband met de De Mans voorbereidingen voor de uitgave van Le Travail, dagblad van de Unie voor Hand- en Geestesarbeiders. De Man was op zoek naar enthousiaste medewerkers voor zijn krant en hengelde daarom naar Van Bilsens hulp. Van Bilsen negeerde dit en stelde voor om een Nederlandstalig dagblad 'met standing' uit te geven, los van de Unie voor Hand- en Geestesarbeiders en qua programma vergelijkbaar met dat van het Rexistische Le Nouveau Journal. Een bezoek van Otto Abetz (Duits ambassadeur in bezet Frankrijk en oud-leerling van De Man) aan Brussel, bracht dit voornemen in een stroomversnelling. Met de steun van Abetz zou het mogelijk zijn om een Vlaams dagblad uit te geven dat 'de Belgische thesis' verdedigde. Van Bilsen ging mee in die redenering en werkte alvast een voorstel uit. Van Bilsen wilde een 'politiek, cultureel, economisch informatie- en leidingsblad' uitgeven met als taak het 'negatieve nationalisme, zoals het 'anti-Fransch, anti-Waalsch en anti-Hollandsch', te bestrijden. Het 'België van morgen' zou volgens de ontwerpnota georiënteerd zijn op de vereniging van de Nederlanden en om dit alles te realiseren moest na de bezetting een 'Orde-revolutie van bovenaf' worden doorgevoerd. Er moesten echter nog heel wat praktische zaken geregeld worden vooraleer tot een daadwerkelijke uitgave kon overgegaan worden. In het bijzonder de financiering van het project en het vinden van een geïnteresseerde drukker bleek al snel onmogelijk. Door een gebrek aan middelen is er van een dagblad dan ook niets in huis gekomen.Toch had Van Bilsen de ontwerpnota niet voor niets opgesteld. Tijdens het voorjaar van 1941 vond De Man inspiratie in een initiatief van Robert Poulet en Raymond De Becker, de respectieve hoofdredacteurs van Le Nouveau Journal en de 'gestolen' Le Soir. Zij brachten alle rechtse Waalse groeperingen samen onder de noemer 'Parti Unique des Provinces Romanes de Belgique'. Eind mei 1941 voerde De Man van zijn kant een aantal gesprekken met als doel een soortgelijke organisatie aan Vlaamse kant uit te bouwen. Daartoe werd ook Van Bilsen opnieuw ingeschakeld. Eind mei 1941 werd hem verzocht om de voornoemde ontwerpnota aan De Man over te brengen. Waarschijnlijk hoopte deze de ontwerpnota nu te kunnen gebruiken als politiek-ideologische fundering voor een eventueel blad ter ondersteuning van de nog op te richten nieuwe formatie.Tijdens een eerste samenkomst op 6 juni 1941 deed De Man zijn plannen uit de doeken aan een achttal genodigden, onder wie ook Van Bilsen. De Man wilde samen met de Parti Unique een alternatieve eenheidsbeweging vormen voor de taalgrensoverschrijdende collaboratiecoalitie tussen het VNV en Rex. Daarvoor moest eerst en vooral een Vlaams pendant van de Parti Unique opgestart worden met een aantal 'Vlaamse personaliteiten'. De politiek-ideologische agenda van de op te richten beweging werd voorgesteld in een 'Schets van een Programma voor een Vlaamsche Beweging in het kader van een Belgisch Federale Staat'. De beweging zou zich niet profileren als een nieuwe partij. Het zou louter gaan om een groepering van 'thans geïsoleerde personen, en kernvorming, als mogelijk element van een ruimere constellatie later'. Ten tweede zou de groepering nationaal-socialistisch zijn, voor een socialistische orde en een autoritaire staat. Van Bilsen struikelde echter over De Mans federalistische opvattingen voor de toekomst van het Belgisch staatsverband. Het was duidelijk dat er tussen De Man en Van Bilsen een communautair meningsverschil bestond dat voor die eerste onbelangrijk scheen, maar voor Van Bilsen van onoverkomelijk belang was. Uiteindelijk bleken Van Bilsens reserves ten aanzien van een zoveelste samenwerking met De Man overbodig. De oprichting van een Nationale Bond-Vlaanderen (NBV), zoals het project ondertussen heette, werd namelijk verboden door de Duitse militaire overheid.Voor Van Bilsen was het na deze laatste poging met De Man duidelijk dat een zinvolle aanwezigheidspolitiek onmogelijk was onder de bezetting. Hij sloot zich vervolgens aan bij de clandestiene beweging van Tony Herbert, maar eigenlijk maakte Van Bilsen de mentale overstap al vroeger. Herberts beweging vond zijn wortels in een netwerk van kleine 'morele weerstandsgroepen'. Herbert was een van de weinige figuren die nooit heeft willen twijfelen aan een geallieerde eindoverwinning en vond dat men, gezien 'een Duitse overwinning voor ons land en volk een katastrofe zou zijn, slechts in één hypothese moest werken'. Hij zag het daarom als zijn plicht om tijdens de bezetting een eensgezinde groep mensen klaar te stomen om, onmiddellijk na de bevrijding, de eenheid van het land te verzekeren om zo de economische, sociale en politieke problemen van de naoorlogse periode het hoofd te bieden. De grootste uitdaging hierbij zou volgens Herbert de integratie van Walen en Vlamingen in een nieuw België zijn.Concreet begon Herbert tijdens het najaar van 1940 voordrachten te geven 'over de nationale betekenis van de Vlaamse Beweging'. Toenadering tussen Waalse en Vlaamse elites en de vervlaamsing van de Franstalige Vlamingen stonden hierbij telkens centraal. Met dit 'werk van nationale vernieuwing' oogstte hij al snel succes, ook omdat het patriottisme hoogtij vierde in de middens die hij aandeed. Begin 1941 kon Herbert al een beroep doen op een bescheiden netwerk van geëngageerde studiegroepen, al was het toen nog te vroeg om van een georganiseerde beweging te spreken. Vanaf maart 1941 vertakte dit netwerk zich ook tot in Wallonië en op 19 juni dat jaar, exact een week voordat de oprichting van de NBV verboden werd, had Van Bilsen een beslissend gesprek met Herbert. Qua politiek-ideologische instelling sloot de ultraroyalistische en antiparlementaire actie van de Herbert-beweging goed aan bij Van Bilsens discours. Bovendien was attentisme niets voor iemand met een innerlijke gedrevenheid als die van Van Bilsen. De concrete aanpak van de clandestiene Herbert-groepen moet, na de resem Duitse weigeringen tot erkenning, een heuse verademing geweest zijn.Het staat vast dat Van Bilsen zich vanaf september 1941 volledig aan de Herbert-beweging wijdde. Van Bilsens 'schamele' advocatenpraktijk bleek de ideale dekmantel om 'herbertianen' te ontvangen, vergaderingen te houden en de werking van de beweging te stuwen. Bovendien liet zijn registratie bij de balie hem toe om afspraken te regelen in het Justitiepaleis en de vredegerechten. Herbert zorgde aldus voor een nieuw kantoor op een centrale locatie in Brussel waar Van Bilsen daarna, van september 1941 tot februari 1944, het hart van de Herbert-beweging leidde. Mede omdat zich onder de Herbertianen een groot aantal verzetslieden bevonden, verzeilde ook Van Bilsen geleidelijk in de wereld van het actieve verzet.________Jef Van Bilsen between Hendrik De Man and Tony Herbert. The political search by a former DinasoAfter the failure of the Verdinaso party, Jef Van Bilsen (1913-1996) briefly joined the Dinaso Group led by Paul Persijn with his alternative Verdinaso-directory. Meanwhile he also started searching for different ways of being involved in significant politics during the regime of the Occupation. Based on the conviction that Germany would continue as lord and master of Europe for a long time to come, Van Bilsen was caught up in a tangle of nationalistic and royalist New Order initiatives. The socialist leader Hendrik De Man and the industrialist Tony Herbert also started separate initiatives in that environment to undertake something meaningful while awaiting the end of the war. During his trip to Berlin in October 1940, Van Bilsen conceived the idea of starting a kind of unity movement centred around Hendrik De Man. This meant in fact that De Man, as a kind of chancellor was to constitute a cabinet together with the Dinaso members, based on a common programme focused on the Dinaso-ideology. However, Van Bilsen was isolated in his enthusiasm, for the other Dinaso members did not consider it feasible to cooperate with De Man. Moreover, De Man himself was very sceptical towards the whole concept. At first, Van Bilsen and De Man did not get beyond an introductory conversation. Not until the beginning of February 1941 Van Bilsen and De Man met again. At that time, De Man was very interested in the dissolution of the Verdinaso party and on 1 March, a second meeting took place in view of De Man’s preparations for the publication of Le Travail, a daily paper of the Union of Manual and Intellectual Workers. De Man was searching for enthusiastic collaborators for his paper and he therefore angled for the assistance of Van Bilsen. Van Bilsen ignored this attempt and proposed instead to publish a daily paper ‘of standing’ in the Dutch language that would be separate from the Union of Manual and Intellectual Workers and whose programme would be comparable with that of the Rexist Le Nouveau Journal. A visit by Otto Abetz (the German Ambassador in occupied France and a former student of De Man) to Brussels gave impetus to this intention. With the support of Abetz it would be possible to publish a Flemish daily paper that would defend the ‘Belgian proposition’. Van Bilsen agreed with this line of thinking, and immediately drafted a proposal. Van Bilsen wished to publish a ‘political, cultural, economic informative and leading newspaper that would have the mission to combat ‘the negative nationalism ‘like ‘the anti-French, anti-Walloon and anti-Dutch’ types of nationalism. According to the draft note, the ‘Belgium of tomorrow’ would be geared towards the reunion of the Netherlands, and in order to bring all of this about it would be necessary to carry out a ‘top-down Order-revolution’ after the occupation. However, a large number of practical matters needed to be resolved before a factual publication could be produced. It soon proved that in particular the financing of the project and finding an interested printer was impossible. Because of a lack of finances, the daily paper never saw the light of day. However, Van Bilsen had not composed the draft note in vain. During the spring of 1941, De Man was inspired by an initiative by Robert Poulet and Raymond De Becker, the respective chief editors of Le Nouveau Journal and the 'stolen' Le Soir. They united all right-wing Walloon factions under the common denominator of the 'Parti Unique des Provinces Romanes de Belgique'. At the end of May 1941, De Man had a number of conversations in his turn in order to set up a similar organisation for the Flemish side. Van Bilsen became involved again for this purpose. At the end of May 1941, he was asked to hand over the previously mentioned draft note to De Man. The latter probably hoped to make use of the draft note as a politico-ideological foundation for a future publication for the as yet to be founded formation. During a first meeting on 6 June 1941, De Man revealed his plans to eight invited guests including Van Bilsen. De Man wanted to start an alternative unity movement together with the Parti Unique to achieve a collaboration coalition across the language boundaries between the VNV and Rex. A preliminary to this end was to start up a Flemish counterpart to the Parti Unique that would include a number of ‘Flemish personalities’. The politico-ideological agenda of this future movement was presented in an ‘Outline of a programme for a Flemish movement in the framework of a Belgian Federal State’. The movement was not to be profiled as a new party. It would only concern a grouping of ‘persons that were isolated at present, and could form a core, which might be a possible element of a larger constellation later on’. Secondly, the grouping would be national-socialist, propagating a socialist order and an authoritarian state. However, Van Bilsen considered the federalist concepts of De Man an obstacle for the future of the Belgian Union of state. It was clear that De Man and Van Bilsen had different opinions about the communities. The former considered this of little importance, but for Van Bilsen it was an insurmountable problem. In the end, Van Bilsen’s reservations about yet another attempt of cooperation with De Man proved to be superfluous, as the German military authorities forbade the foundation of a National Union-Flanders (NBV) as the project was called by then. After this last attempt with De Man, Van Bilsen concluded that a meaningful politics of presence was impossible during the occupation. Consequently, he joined the clandestine movement of Tony Herbert, though he really had already switched his allegiance earlier on. Herbert’s movement was based on a network of small ‘moral resistance groups’. Herbert was one of the few people who never wanted to doubt the eventual victory of the Allies and he considered that in view of the fact that ‘a German victory would constitute a catastrophe for our country and our people, you could really only act based on one hypothesis’. Therefore, he considered it his duty to prepare a group of like-minded people during the occupation in order to be able to ensure the unity of the country and thereby confront the economic, social and political problems of the post-war period immediately after the liberation. Herbert considered that the main challenge would then be the integration of the Walloons and the Flemings into a new Belgium. During the autumn of 1940, Herbert started in fact to give lectures about the ‘national significance of the Flemish Movement’. He always focalised on the rapprochement between Walloon and Flemish elites and the process of converting French speaking Flemings into Flemish speakers. He quickly became successful with this ‘work of national renewal’, in part because patriotism reigned supreme among the circles he visited. At the beginning of 194l, Herbert could already call on a modest network of committed study groups, even if it was too early to call it an organised movement. From March 1941, this network also started spreading into Wallonia and on 19 June of that year, exactly one week before the foundation of the NBV was forbidden, Van Bilsen had a decisive discussion with Herbert. The politico-ideological views of the ultra-royalist and anti-parliamentarian action of the Herbert Movement fitted in well with the discourse of Van Bilsen. The concrete approach of the clandestine Herbert-groups must have provided great relief, after the series of German refusals for recognition. It has been established that Van Bilsen dedicated himself completely to the Herbert Movement from September 1941. Van Bilsen’s 'humble’ lawyer’s office proved to be the ideal cover for receiving the members of the Herbert Movement, to organise meetings and to promote the operation of the Movement. Moreover, his registration at the bar allowed him to organise meetings in the Justice Palace and the justice of the peace courts. Thus, Herbert provided a new office in a central location in Brussels, from where Van Belsen led the core of the Herbert Movement from September 1941 until February 1944. In part, because the Herbert Movement counted a large number of members of the resistance, Van Bilsen gradually also ended up in the world of active resistance.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
24

Lammertyn, Frans, und Jef C. Verhoeven. „Sociologie en sociale ongelijkheid: een overzicht“. Tijdschrift voor Sociologie 12, Nr. 3-4 (20.08.1991). http://dx.doi.org/10.21825/sociologos.86119.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
In deze bijdrage wordt op de eerste plaats een korte schets gegeven van het begrip sociale ongelijkheid in de sociologie. Vervolgens wordt er beschreven hoe in de sociologie vanuit verschalende theoretische invalshoeken (het functionalisme, de conflictbenadering en de ruiltheorie) een antwoord wordt gegeven op de volgende problemen : 1) de vraag naar de ’feitelijkheid’ of de ’sociale realiteiten’ betreffende sociale ongelijkheid. In welke mate en in welke opzichten bestaat er sociale ongelijkheid tussen de mensen en hoe kan deze worden verklaard ?2) de vraag naar de ’sociale idealen’ betreffende sociale (on)gelijkheid. Dit is de vraag naar de rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid van sociale (on)gelijkheid. Welke verdelingen zijn in de ogen van de bevolking (on)rechtvaardig ? 3) de vraag naar de realiseerbaarheid van (meer) sociale gelijkheid. In hoeverre is het mogelijk sociale ongelijkheid op te heffen, te verminderen; of: kan de verdeling van schaarse goederen op een meer rechtvaardige wijze geregeld worden dan nu het geval is ?
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
25

van Drenth, Annemieke. „Vrouwenstudies en theorie: over feministische ambivalenties en theorievorming binnen vrouwenstudies“. Tijdschrift voor Sociologie 10, Jaarboek (20.12.1989). http://dx.doi.org/10.21825/sociologos.86075.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Recentelijk formuleerden twee professoren vrouwenstudies hun ambivalenties ten aanzien van ontwikkelingen binnen dit nieuwe terrein van wetenschap. De ene heeft problemen met de abstractie van de theorievorming en de andere met 'esoterie' binnen de feministische wetenschapspraktijk. In dit artikel worden deze professorale ambivalenties geplaatst tegen de achtergrond van de theoretische debatten in Nederland binnen vrouwenstudies. Allereerst wordt kort de geschiedenis van het feministisch denken vanaf het begin van de tweede golf geschetst. Kenmerkend voor de ontwikkeling is de groei van kritiek op algemene analyses en begrippen die universalistisch en monocausaal vrouwenonderdrukking pretenderen te verklaren. Een algemene theorie over vrouwelijkheid wordt steeds meer als een onhaalbaar project beschouwd. Op grond hiervan heroriënteert men zich op in de bestaande sociale wetenschappen ontwikkelde algemene sociale analyses. Daarmee worden ook binnen vrouwenstudies een aantal problemen aktueel: de kwestie van het machtsconcept, de status van het subject en de rol van de geschiedenis. Hoe ambivalent men ook staat tegenover deze ontwikkeling en haar implicaties, binnen vrouwenstudies kan men niet meer heen om theoretische positiebepaling.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
26

Matthijssen, M. A. J. M. „Het probleem van jong zijn“. Tijdschrift voor Sociologie 10, Jaarboek (20.12.1989). http://dx.doi.org/10.21825/sociologos.86072.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Het probleem van jong te zijn kan in sociologische zin worden begrepen in termen van generatiesamenhang en generatie-eenheid volgens Mannheim (1928). Daarmee wordt bedoeld de specifieke benadering van de sociale werkelijkheid, die voortkomt uit de eerste reflectie - als 'nieuwkomer' - van een nieuwe generatie van adolescenten op de sociale werkelijkheid en op de voorgrond tredende sociale problemen ('neuartige Zugang' volgens Mannheim). Onderzoek naar de generatiesamenhang cq.-eenheid van opeenvolgende generaties is een belangrijk middel om de logica van de maatschappelijke ontwikkeling te reconstrueren. Dit artikel levert daaraan een bijdrage door een analyse van drie opeenvolgende generaties in Nederland sedert 1945. Onderzoeksgegevens over de sociaal-culturele oriëntatie van Nederlandse jongeren indiceren een trend van slijtage van traditionele culturele modellen in vier cruciale levensdomeinen: godsdienst, huwelijk en gezin, politiek, arbeid. De auteur interpreteert deze trend als een voortschrijdend proces van overgang van een bevelstructuur naar een onderhandelingshuishouding. Een nadere precisering van dit proces wordt geboden door een analyse van de generatiesamenhang cq.-eenheid van jongeren in de jaren vijftig, eind zestig en zeventig, en de jaren tachtig.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
27

Hoefnagels, Harry. „Kan empirisch beoefende sociologie inzicht in maatschappelijke problemen verschaffen?: een bezinning op de eisen van sociologische empirie“. Tijdschrift voor Sociologie 12, Nr. 1 (20.02.1991). http://dx.doi.org/10.21825/sociologos.86106.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Een positivistische methodologie wordt in de sociologie nog door velen als de enig aanvaardbare methode beschouwd om wetenschappelijke kennis te vergaren. Deze methoden laten echter niet toe een zicht te krijgen op de door de mensen ervaren sociale realiteit. In plaats van het object van onderzoek aan te passen aan de eisen van een natuurwetenschappelijke methodologie, moeten de methoden aangepast worden aan het object van onderzoek. Hiertoe moet een méthodologie worden gevolgd die zich spiegelt aan de werkwijze van de klassieke sociologen, maar haar gebreken overstijgt. Zij moet namelijk de samenleving niet als een gekend fenomeen benaderen, maar trachten te ontsluieren hoe de mensen de samenleving ervaren. Hoe dit concreet moet gebeuren, wordt geïllustreerd aan de hand van de studie van twee belangrijke maatschappelijke problemen, nl. de milieuproblematiek en het ontwikkelingsvraagstuk. Om deze problemen op te lassen volstaat het niet op een positivistische wijze feitenmateriaal te verzamelen, men moet ook een visie ontwikkelen die toelaat een greep te krijgen op de sociale werkelijkheid. Deze visie sluit aan bij een mensbeeld dat de mens ziet als een sociaal wezen dat de door het normatieve begrip ’sociaal’ van de omgangstaal aangeduide kwaliteit aan zijn leven wil geven en dat dit niet minder belangrijk is dan materiële welvaart en geestelijk welzijn.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
28

van Hoof, Jacques, und Patricia van Echtelt. „Immigratie en arbeid“. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 32, Nr. 1 (01.03.2016). http://dx.doi.org/10.5117/2016.032.001.002.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
De komst van een omvangrijke groep nieuwe immigranten brengt heel wat commotie met zich mee. Aan de ene kant wordt gesproken van een tsunami die ons land overspoelt en vergaande en problematische gevolgen zal hebben voor de sociale zekerheid, de woningmarkt, de arbeidsmarkt en de sociale samenhang. Aan de andere kant wordt betoogd dat in het verleden wel vaker grote groepen immigranten ons land zijn binnengekomen, dat die ook hun weg gevonden hebben – zij het niet altijd zonder problemen – en dat dit uiteindelijk de samenleving in zijn geheel ten goede is gekomen. In een recente macro-economische studie van de Nederlandsche Bank wordt voorgerekend dat de huidige toevloed van immigranten al binnen twee jaar een klein, maar positief effect op de economische groei zal kunnen hebben. Dan is het echter wel nodig dat de immigranten op de arbeidsmarkt aan de slag kunnen gaan.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
29

Mulder, Loes. „Lente-artikel SZW: Lang zullen we leven … en wat betekent dit voor werk?“ Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 34, Nr. 1 (01.03.2018). http://dx.doi.org/10.5117/2018.034.001.002.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Het ministerie van SZW bestaat dit jaar 100 jaar. In de afgelopen eeuw is een indrukwekkend socialezekerheidsstelsel opgebouwd. Veel sociale problemen uit 1918 komen in Nederland niet meer voor. Toch staan we ook in 2018 nog steeds voor uitdagingen. Een van de belangrijkste is hoe we omgaan met langer doorwerken. In dit essay blik ik terug op de historische ontwikkelingen in ons stelsel en schets ik de grootste beleidsdilemma's met betrekking tot langer doorwerken. Hoe vergroten we de kans op lang en gelukkig leven en werken in de komende 100 jaar?
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
30

Mogendorff, Karen. „Patiëntendossiers als bron van historisch-sociologisch onderzoek“. KWALON 14, Nr. 2 (01.06.2009). http://dx.doi.org/10.5117/2009.014.002.015.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
In dit historisch-sociologische onderzoek draait het om de samenhang tussen sociale en psychische processen: in hoeverre hangen veranderingen in het psychische functioneren van individuele cliënten samen met maatschappelijke veranderingen? Catelijne Akkermans probeert deze samenhang te duiden aan de hand van vooral patiëntendossiers (individuele psychiatrische geschiedenissen) van de Amsterdamse GG & GD uit de periode 1933-1988. De gedachte die aan de basis staat van deze studie is ontleend aan Norbert Elias (1991) en Abram de Swaan (1990): de problemen die mensen met zichzelf en anderen ervaren, hangen samen met maatschappelijke verhoudingen. Biografie en geschiedenis grijpen in elkaar. Meer specifiek gaat het Akkermans in deze studie om de wisselwerking tussen psychische en sociale processen conceptueel te verhelderen en met waarneembare verschijnselen te verbinden (empirisch te funderen). Gaandeweg het onderzoek is daar nog een doelstelling bijgekomen: het verkennen van de mogelijkheden van patiëntendossiers als bron voor historisch-sociologisch onderzoek. Aan de hand van materiaal, methode, analyse en resultaten van Akkermans' studie ga ik in op de vraag in hoeverre Akkermans in haar opzet slaagt met de nadruk op patiëntendossiers als bron van historisch-sociologisch onderzoek.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
31

Reijenga, Femke. „Santiago de Compostela … een lange weg te gaan“. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 29, Nr. 4 (01.12.2013). http://dx.doi.org/10.5117/2013.029.004.445.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Op 18 juli 2013 organiseerde the European Network for Mental Health Promotion in Santiago de Compostela een conferentie over ‘Economy, Stress and Health’ (ENMHP, 2013). Onder toeziend oog van the European foundation for the Improvement of Living and Working Conditions (Eurofound) en de World Health Organisation (WHO) ondertekenden de deelnemers – experts op het terrein van Arbeid & Gezondheid – een bezorgde verklaring, waarin de Europese politieke leiders, beleidsmakers en sociale partners opgeroepen worden bij financiële en andere crisismaatregelen meer rekening te houden met de (vaak negatieve) gezondheidsimpact van de gekozen maatregelen. Deze deskundigen maken zich zorgen omdat ze zien dat politici en beleidsmakers met name kijken naar het stoppen van financiële lekken, zonder over de gevolgen voor de gezondheid en arbeidsomstandigheden van de maatregelen voor de langere termijn na te denken. En dan hebben ze het niet over het wegvallen van budgetten voor welzijn en zorg: het gaat hun om een gezonde arbeidsmarkt, de gezondheid van werkenden en werklozen. Zij drukken de leiders in de Europese landen op het hart om de ad hoc maatregelen om te buigen naar meer doordachte, geïntegreerde en duurzame antwoorden op de problemen van werkloosheid en economische hervormingen.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
32

Vos, Kees. „Innovatie“. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 28, Nr. 1 (01.03.2012). http://dx.doi.org/10.5117/2012.028.001.003.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Dit eerste nummer van 2012 staat min of meer in het teken van innovatie. Het besef dat innovatie voor ons land van vitaal belang is voor de economische groei en het concurrentievermogen dateert niet van vandaag of gisteren. Ten tijde van de grondlegging van (de voorlopers van) ons poldermodel in de jaren ’50 van de vorige eeuw werd al een begin gemaakt met een (vernieuwend) industriebeleid, met vervolgens een beleid gericht op productiviteitsbevordering. Vanaf de jaren ’70 was de innovatie vooral gericht op de stimulering van de micro-elektronica en de informatietechnologie. Een eerste Informatica Stimuleringsplan werd begin 1984 aan de Tweede Kamer gepresenteerd. Daarna zouden nog vele plannen, commissies en instituten volgen, met in 2010 als beleidsmatige kroon op het werk de instelling van een ministerie van EL&I, Economische Zaken, Landbouw én Innovatie. Met de kenniseconomie als wenkend, maar helaas steeds verder wijkend perspectief.Sociale innovatie werd aanvankelijk vooral geïnterpreteerd in termen van een technologisch determinisme. Illustratief is hier de naamgeving van het in 1979 verschenen rapport van de Adviesgroep-Rathenau, de adviesgroep voor de maatschappelijke gevolgen van de micro-elektronica. Maar, zoals Frank Pot in zijn bijdrage over historie en toekomstperspectief van sociale innovatie aangeeft, al snel groeide het besef dat sociale innovatie in termen van medezeggenschap, organisatievernieuwing en flexibiliteit een belangrijke voorwaarde is voor een succesvolle invoering van technologische innovatie. Veelzeggend is dat in de jaren ’70 een reeks van experimenten met en onderzoeken naar medezeggenschap en taakverandering is uitgevoerd onder auspiciën van de COP, de bij de SER ondergebrachte Commissie Opvoering Productiviteit. Pot wijst erop dat eerst in 2005 sprake kan zijn van een échte doorbraak van de sociale innovatie, ook in de zin van een uitdijend begrip. Volgens het eindrapport 2011 ‘Maak Werk van de Toekomst’ van ‘de Nationale Denktank’ dragen volwaardige arbeidsrelaties (dialoog en inspraak), flexibele arbeidsorganisatie (baanmobiliteit en ontwikkeling) en een stimulerende werkomgeving (flexibele werktijden en -plaatsen) bij tot de arbeidsproductiviteit, het verandervermogen van organisaties, de arbeidsparticipatie en -motivatie. Uitgaande van zo’n brede invulling kan men vaststellen dat vanaf de eerste jaargang in 1985 het in de kolommen van dit tijdschrift zeker niet aan aandacht voor sociale innovatie heeft ontbroken. Deze stelling mag ook gelden voor dit eerste nummer van de inmiddels 28e jaargang.Voor Zijlstra, Mulders en Nijhuis vormen de problemen op de arbeidsmarkt de invalshoek voor sociale innovatie. Het werk stelt toenemende eisen waaraan categorieën werknemers niet kunnen voldoen. Vandaar hun pleidooi voor inclusieve organisaties: inclusief functieontwerp als middel voor functiedifferentiatie. Een praktijkvoorbeeld van de wisselwerking tussen technische innovatie en functieontwerp komt aan de orde in de onderzoeksnotitie van Schouteten, Benders en De Ruijsscher over het gebruik van ‘handhelds’ en arbeidsdeling in de Nederlandse horeca. In hun voorbeeld blijkt de introductie van een relatief eenvoudige technologie gepaard te gaan met een differentiatie van voorheen geïntegreerde functies. Ook Luijters, Smit, Dorenbosch en Giesen analyseren de ervaringen met inclusief functieontwerp. Met het oog op de verwachte (grotere) integratie vanSW’ers in regulier werk onderzoeken zij hoe de functiedifferentiatie in gemengd samengestelde teams door de deelnemers wordt ervaren. Voorafgaand aan de flexibiliseringsgolf is deeltijdwerk in veel opzichten dé sociale innovatie van de laatste decennia: voor werkgevers de mogelijkheid tot aanpassing van de werktijden aan bedrijfseconomische fluctuaties, voor werknemers de mogelijkheid een goede balans te creëren tussen werk en huishoudelijke taken. De Wit, Wielers, Smulders en Koppes kiezen voor hun bijdrage deeltijdwerk als invalshoek. Uit hun onderzoek blijkt dat naarmate werknemers zich in hun werk meer belast voelen, zij meer geneigd zullen zijn voor werk in deeltijd te kiezen. De doorstroom van vrouwen naar hogere functies staat centraal in de bijdrage van Bleijenbergh, Van Engen, Vennix en Jacobs. Deze bijdrage is alleen al vanwege de benaderingswijze en de aanbevelingen innovatief te noemen.In zijn column over de herwaardering van de bedrijfssociologie stelt Erik de Gier vast dat sociaal beleid (lees: sociale innovatie) op organisatieniveau tot bedrijfsintern arbeidsmarktbeleid is gereduceerd. Evenals bij Van Stigt en Kraamwinkel in hun column leidt dit tot de vraag of flexibilisering wel zo sociaal innovatief is. Wellicht speelt hier tevens een rol dat er nog onvoldoende oog is voor de maatschappelijke consequenties. Volgens De Gier vinden de discussies over deze thema’s plaats in een ‘quasineutrale context’: ‘alle werknemers worden geacht er in gelijke mate van te profiteren’. Echter, in het algemeen blijken de innovaties van de afgelopen jaren, met name de voortgaande flexibilisering en individualisering, de behoefte aan maatwerk en afspraken op decentraal niveau, het onlangs van werkgeverskant nog eens aangekondigde streven naar flexibele beloning, steeds minder goed te passen in het van oudsher corporatistische karakter van onze overlegeconomie. Met het oog op het toenemend belang van individualiteit en zelfstandigheid is in 2009 in de Tweede Kamer gepleit voor een ‘modernisering van de polder’. En, zoals Maurice Rojer in zijn column aangeeft, is er eind vorig jaar aangedrongen op vernieuwing van ons cao-stelsel. Nu bestaat de vraag naar dit soort vernieuwingen al vanaf de totstandkoming van het Akkoord van Wassenaar, de geboorteakte van het poldermodel, maar tegen de achtergrond van de huidige crises lijkt de behoefte aan innovatie van onze overlegeconomie eens te meer gerechtvaardigd. In hoeverre zijn de vanuit de industriële revolutie geboren instituties van onze arbeidsverhoudingen nog bestand tegen de gevolgen van de financiële revolutie? Zijn we niet toe aan een grondige innovatie van het poldermodel?‘Ruzie binnen vakverenigingen legt het poldermodel tijdelijk stil’. Aldus de kop in NRC Handelsblad van vrijdag 13 januari. Die ‘stillegging’ heeft te maken met de recente onenigheid binnen de vakbeweging. Na de besluitvorming over het pensioenakkoord in 2011 is er sprake van een crisis binnen FNV en CNV, die in verband wordt gebracht met de interne machtsverdeling. Opmerkelijk is wel dat binnen de FNV het juist de grote bonden, Bondgenoten en Abvakabo, en binnen het CNV de kleine bonden, ACP en ACOM, zijn die zich tegen het pensioenakkoord hebben verklaard. Daarom is het een open vraag of hiermee alles gezegd is. Het heeft er alle schijn van dat de vakbeweging veeleer aanloopt tegen ontwikkelingen als zojuist summier geschetst. Zo bezien is het streven naar een ‘Nieuwe Vakbeweging’ veel meer dan alleen een interne verbouwing van de FNV, maar heeft het alles te maken met de nodige innovatie in/van het poldermodel. In elk geval sociale innovatie genoeg om de komende nummers van TvA goeddeels te vullen.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
33

Wester, Fred. „Secundaire analyse van kwalitatief materiaal“. KWALON 16, Nr. 1 (01.03.2011). http://dx.doi.org/10.5117/2011.016.001.005.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Sociaalwetenschappelijk onderzoek wordt al sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw gearchiveerd met als doel data beschikbaar te stellen voor secundaire analyse door andere onderzoekers. De achtergrond daarvan is dat het verzamelen van dit soort onderzoeksmateriaal meestal met overheidsgeld wordt gefinancierd vanuit de gedachte dat het kengetallen met betrekking tot maatschappelijke ontwikkelingen oplevert, die voor het beleid van meerdere instanties relevant kunnen zijn. Vooral databestanden van grootschalig kwantitatief surveyonderzoek, zoals die van CBS en SCP, zijn gearchiveerd en toegankelijk gemaakt voor onderzoekers. Aanvankelijk gebeurde dat in het Steinmetz Instituut. In 2004 werd op initiatief van KNAW en NWO een nieuw nationaal instituut opgericht voor de wetenschappelijke data-infrastructuur in de sociale en geesteswetenschappen. In dit instituut, DANS (Data Archiving & Networked Services), worden ook data van historisch onderzoek en archeologisch onderzoek beheerd, die eerder in afzonderlijke archieven waren ondergebracht. DANS maakt gebruik van de mogelijkheden die digitalisering en internet bieden om de data-infrastructuur te verbeteren en te vernieuwen. Zo komen allerlei bestaande archieven als dataprogramma’s via één instituut beschikbaar, terwijl ook initiatieven worden opgezet om nieuwe dataprogramma’s op te zetten (zie website DANS: www.dans.knaw.nl).Een van de initiatieven van DANS betreft een pilot voor de opslag van kwalitatieve gegevens, die is gericht op de inventarisering van de mogelijkheden en problemen met betrekking tot de archivering van het materiaal en de resultaten van kwalitatief onderzoek.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
34

„Welke woorden ouderen gebruiken als het gaat om ouder worden en kwetsbaarheid: een Delphi-studie“. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 17.10.2022. http://dx.doi.org/10.36613/tgg.1875-6832/2022.04.01.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Achtergrond: Kwetsbaarheid is een term die veel en in toenemende mate wordt gebruikt in het omschrijven van individuen met een verhoogd risico op negatieve gezondheidsuitkomsten als gevolg van meerdere lichamelijke, psychische en/of sociale problemen. Kwetsbaarheid komt vaak voor bij ouderen. Desondanks gebruiken ouderen zelf deze term niet of nauwelijks. De volgende vragen staan centraal in dit onderzoek: welke woorden worden gebruikt in de Nederlandstalige literatuur en welke woorden herkennen en gebruiken ouderen zelf in het beschrijven van ouder worden en kwetsbaarheid? Methode: De methode was tweeledig: 1) bestuderen van Nederlandstalige grijze literatuur en 2) een Delphi-procedure. Eerst zijn termen uit de literatuur verzameld en vervolgens zijn de gevonden termen voorgelegd aan een ouderenpanel (>70 jaar, N=30). Daarnaast had het ouderenpanel de mogelijkheid om zelf nieuwe termen in te brengen. In drie ronden gaven zij aan of zij de termen herkennen dan wel gebruiken. Resultaten: In totaal zijn 187 termen voorgelegd aan het ouderenpanel. Na analyse zijn er 69 termen behouden die door ouderen herkend of gebruikt worden. De termen zijn onderverdeeld in verschillende categorieën. De categorie kwetsbaarheid komt niet terug in de definitieve lijst met termen, wegens te weinig herkenning en gebruik door de panelleden. Conclusie: Dit onderzoek laat zien welke alternatieve termen gehanteerd kunnen worden in schriftelijke en mondelinge communicatie met ouderen over thema’s als kwetsbaarheid en ouder worden.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
35

de Beer, Paul, und Jacques van Hoof. „Inleiding De vergrijzende arbeidsmarkt“. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 22, Nr. 2 (01.06.2006). http://dx.doi.org/10.5117/2006.022.002.001.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Dat de Europese landen vergrijzen is allerminst nieuws. Al meer dan een eeuw lang stijgt de gemiddelde levensverwachting in de geïndustrialiseerde wereld. We weten al zestig jaar dat de eerste babyboomers over vijf jaar de pensioengerechtigde leeftijd van 65 bereiken. Sinds de jaren zestig is bekend dat als gevolg van het teruglopende kindertal het zwaartepunt in de leeftijdsopbouw van de bevolking zal verschuiven van de jongere naar de oudere leeftijdscategorieën. Nu het moment steeds dichterbij komt waarop de effecten van deze (tweede) demografische transitie, in termen van oplopende vergrijzingslasten en een teruglopende arbeidsparticipatie, daadwerkelijk voelbaar worden, nemen de aandacht voor en de zorgen om deze ontwikkeling sterk toe. Zowel het maatschappelijke debat als het wetenschappelijke onderzoek op dit terrein wordt gekenmerkt door een overwegend bezorgde toon. Als we niet snel ingrijpen en de koers verleggen, dreigt de trein van de vergrijzende maatschappij te ontsporen. De kosten van de pensioenen en de (gezondheids)zorg zullen dan over enige tijd niet meer op te brengen zijn, op de arbeidsmarkt dreigen ernstige knelpunten te ontstaan waardoor hele sectoren in problemen kunnen komen, en Europa zal in een globaliserende wereld als verstarde rentenierseconomie op een zijspoor worden gerangeerd. Veel schaarser zijn de tegengeluiden van politici en onderzoekers die vraagtekens plaatsen bij deze dominante analyse en stellen dat de gevolgen van de vergrijzing zwaar worden overdreven. Toen de Nederlandse oud-minister van Sociale Zaken, Bert de Vries, onlangs in zijn boek Overmoed en onbehagen betoogde dat politici en beleidsmakers ons vooral angst proberen aan te jagen met doemverhalen over de oplopende vergrijzingskosten, kon hij dan ook op veel belangstelling maar vooral ook op veel onbegrip rekenen.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
36

de Gier, Erik. „Bedrijfssociologie is dringend aan herwaardering toe“. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 28, Nr. 1 (01.03.2012). http://dx.doi.org/10.5117/2012.028.001.031.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Eens een bloeiende subdiscipline binnen de sociologie is het vak bedrijfssociologie in de afgelopen decennia in de academische wereld geleidelijk aan op de achtergrond geraakt. Als zelfstandig vak wordt het in ons land nauwelijks of niet meer gedoceerd. Ook in de sfeer van onderzoek heeft dit grote gevolgen. Onderzoek met een puur bedrijfssociologische of arbeidssociologische vraagstelling is schaars. Binnen organisaties en ondernemingen is bedrijfssociologie verdrongen door de meer neutrale vakken bedrijfskunde en human resources management. Dat is jammer omdat daardoor sociaal beleid op organisatieniveau een vrijwel apolitieke aangelegenheid is geworden. Sprak men een aantal decennia geleden nog van sociale politiek op bedrijfsniveau, vandaag de dag zijn de termen personeelsbeleid en HRM-beleid dominant. Belangrijke naoorlogse debatten waarin de bedrijfssociologie tot ongeveer 1990 een substantiële rol speelde, betroffen medezeggenschap van werknemers, humanisering en kwaliteit van de arbeid en als laatste het debat over de arbeidsprocesbenadering. Het waren debatten met een duidelijke kritische normatieve strekking. Daardoor kon bedrijfssociologie of arbeidssociologie vanuit of het standpunt van de werkgever of het standpunt van de werknemers een bijdrage leveren aan het doorprikken van soms hardnekkige mythes over arbeidsverhoudingen op organisatieniveau. Onder andere via de toenmalige Commissie Opvoering Productiviteit (COP; later COB) van de Sociaal Economische Raad (SER) zijn decennialang veel onderzoeksgelden verdeeld, waaruit het bedrijfssociologische onderzoek kon putten.Kijken we naar de praktijk van vandaag de dag, dan kan worden vastgesteld dat sociaal beleid op organisatieniveau overwegend is gereduceerd tot bedrijfsintern arbeidsmarktbeleid. Zo is één van de dominerende thema’s op dit vlak het vormgeven van de balans werk-privé. Andere belangrijke thema’s zijn Het Nieuwe Werken en het introduceren van psychologische contracten. Op zichzelf is daar weinig mis mee, zij het dat de discussie over deze thema’s plaatsvindt in een quasineutrale context. Alle werknemers worden geacht er in gelijke mate van te profiteren. De werkelijkheid is natuurlijk genuanceerder. Diegenen die niet tot de kern van het personeelsbestand in organisaties behoren profiteren er minder van. Vanuit de optiek van kansen is een zekere mate van tweedeling waarneembaar tussen lager opgeleide en hoger opgeleide werknemers. Maar vanuit de optiek van de bedrijfskunde en het human resources management is er echter geen sprake van een sociaal vraagstuk op werkplaats- of organisatieniveau. Als gevolg daarvan is er tevens te weinig oog voor de samenhang tussen de op de externe arbeidsmarkt plaatsvindende tweedeling en de tweedeling binnen ondernemingen en organisaties. De tweedeling op de externe arbeidsmarkt tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden is een gevolg van onvoldoende effectief activerend arbeidsmarktbeleid en de afbraak van de verzorgingsstaat. Deze problematiek zal in de komende jaren als gevolg van verdere vergaande bezuinigingen op sociale zekerheid en re-integratiemiddelen alleen maar scherpere vormen aannemen.Ik zou daarom een pleidooi willen houden voor een herwaardering van de bedrijfssociologie als academisch vak en in het verlengde daarvan voor een zelfstandige meerjarige bedrijfssociologische researchagenda.Het gaat mij daarbij allereerst om een bedrijfssociologie waarin anders dan in het geval van bedrijfskunde en human resources management de normatieve component weer een duidelijke en erkende plaats heeft. Dit maakt het mogelijk vraagstukken van tweedeling op organisatie- en ondernemingsniveau te onderkennen en tegelijkertijd bij te dragen aan de oplossing ervan.In het verlengde hiervan dient, evenals in het verleden, de bedrijfssociologie interventiegericht te zijn. Veel kan hierbij worden ontleend aan voorbeelden uit het verleden, zoals de experimenten destijds met werkoverleg bij Philips en experimenten met medezeggenschap van werknemers en met humanisering van de arbeid in een groot aantal andere bedrijven in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw.Eén van de problemen met bedrijfskunde en human resources management is de tijdloze invalshoek. Er is ten onrechte nauwelijks of geen oog voor ervaringen uit het verleden. Ook ervaringen uit het verleden kunnen ondanks de gewijzigde omstandigheden bijdragen aan het oplossen van de vraagstukken van vandaag of morgen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. In de hoogtijdagen van de massaproductie was er binnen bedrijven veel aandacht voor het vraagstuk van loyaliteit en betrokkenheid van werknemers bij de onderneming. Dat vertaalde zich in allerlei maatregelen en programma’s die binding van werknemers bevorderden op het vlak van sociale zekerheid, gezondheid, maatschappelijk werk, huisvesting, recreatie en financiële participatie. Denk in dit geval bijvoorbeeld aan de creatie van tuindorpen zoals Heveadorp, Philipsdorp en Heijplaat in de Rotterdamse haven, de oprichting van bedrijfssportverenigingen, invoering van pensioenregelingen, invoering van winstdelingsregelingen, en dergelijke. Dit soort voorzieningen kwam doorgaans ten goede aan alle werknemers en niet zozeer aan een kleine selectieve groep. In de huidige context van flexibilisering krijgt het vraagstuk van binding en loyaliteit van werknemers een nieuwe actualiteit. Verondersteld mag worden dat toenemende flexibiliteit leidt tot vluchtigheid en minder binding in de sfeer van arbeidsverhoudingen. Dit is zowel een probleem voor de werkgever als de werknemers. Een teveel aan flexibiliteit heeft een negatieve invloed op de productiviteit. In de Verenigde Staten spreekt men in dit verband zelfs van een disengagement crisis die de Amerikaanse economie jaarlijks 300 miljard dollar aan productiviteitsverlies kost. Voor sommige groepen werknemers leidt een overmaat aan flexibilisering tot grote onzekerheid over het inkomen en de baan. Binding en loyaliteit verdienen het dus om weer prominent op de sociaal-politieke agenda van organisaties en ondernemingen te worden gezet. Erkende bedrijfssociologische inzichten uit het verleden kunnen daarbij een rol van betekenis spelen.Een ander voorbeeld in dit verband is de relatie tussen flexibiliteit, productiviteit en organisatie van de arbeid. Met name in dienstverlenende sectoren zoals de zorg, maar bijvoorbeeld ook de rechterlijke macht, worden strakke productiviteitsdoelen geformuleerd. Deze gaan ten koste van het professionele vakmanschap en van de intrinsieke motivatie van de betreffende werknemers. Zij worden meer en meer moderne productiewerknemers.Samenvattend lijkt mij om meerdere redenen een herwaardering van de bedrijfssociologie als academisch vak, maar ook als onderzoeksdiscipline, noodzakelijk en nuttig. De kwaliteit van bedrijfsinterne arbeidsverhoudingen kan er aanzienlijk door toenemen. In een tijd van een zich steeds verder terugtrekkende overheid van sociaal beleid is dat geen overbodige luxe.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
37

Gründemann, Rob. „Ben Fruytier 1950-2014“. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 30, Nr. 3 (01.09.2014). http://dx.doi.org/10.5117/2014.030.003.20148.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Op 28 juli 2014 is Ben Fruytier overleden. Hij was lector Organisatieconfiguraties en Arbeidsrelaties bij het Kenniscentrum Sociale Innovatie (KSI) van Hogeschool Utrecht (HU). Tevens was hij als universitair hoofddocent werkzaam bij de Faculteit der Managementwetenschappen van de Radboud Universiteit (RU Nijmegen). Aan deze universiteit heeft hij arbeid- en organisatiesociologie gestudeerd en is hij cum laude afgestudeerd. Hij was leerling van Ulbo de Sitter en heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de verdere ontwikkeling en toepassing van de sociotechniek in Nederland. In 1987 heeft hij de werkgroep Productie Organisatie en SocioTechniek (‘POST-groep’) opgericht, waarin wetenschappers, organisatieadviseurs en stafmedewerkers van bedrijven en vakbonden werkten aan de professionalisering van het vak van (sociotechnische) organisatieverandering. Zijn hele loopbaan heeft hij zich beziggehouden met veranderingen in arbeidsorganisaties. In 1994 promoveerde hij op het proefschrift Organisatieverandering en het probleem van baron van Münchhausen over de paradox van de organisatie die wil veranderen, maar waar het gebrek aan verandervermogen juist de kern van het probleem is. Daarbij is Ben ook ingegaan op de rol van de externe adviseur. Het is van belang dat deze voldoende afstand van de organisatie weet te houden. Zoals Ben op zijn website verwoordt: Door op enige afstand naar de situatie te kijken, mensen aan het denken te zetten en net op het juiste moment de juiste kennis en hulpmiddelen aan te reiken. Die kennis en hulpmiddelen betreffen nooit het veranderen zelf; dat is aan de organisatie. Het gaat erom de voorwaarden te scheppen waaronder verandering tot stand kan komen. Dit is ook de manier waarop Ben zelf graag opereerde. Hij heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het HRM-beleid in het hoger onderwijs en in de ouderenzorg. Vanaf 1990 heeft Ben gewerkt aan het HRM-beleid van universiteiten.Dat is begonnen met een project voor het ministerie van OCW. Later heeft hij samen met Marian Thunnissen van de HU en Marieke van den Brink van de RU Nijmegen onderzocht hoe universiteiten hun talentvolle onderzoekers binden en boeien. In dit project is het beleid van universiteiten, gericht op de werving, selectie en loopbaanbegeleiding van jonge talentvolle wetenschappers, onderzocht. Uit het onderzoek bleek dat universiteiten goed op weg zijn met het talentbeleid, maar dat dit beleid nog hiaten vertoont. Er bleek bijvoorbeeld onvoldoende duidelijkheid over de carrièreperspectieven binnen de eigen organisatie. Ben heeft Marian gestimuleerd om het thema van het onderzoek in de vorm van een proefschrift uit te werken. Dit proefschrift is momenteel vrijwel afgerond.Toen Ben in 2007 lector werd bij de HU, is hij zich ook gaan bezighouden met de ontwikkeling van het HRM-beleid in het HBO. Oorspronkelijk wilde hij met andere HRM-lectoren een landelijk onderzoek doen naar professionalisering van HBO-docenten. Toen daar onvoldoende respons op kwam, is Ben op de eigen hogeschool hiermee doorgegaan. Tussen 2009 en 2011 heeft hij samen met Ben van Schijndel onderzoek gedaan naar de samenhang van teamkwaliteit en onderwijskwaliteit. Daarbij hebben zij onder andere gekeken naar de werkwijze van docententeams, de interacties tussen teams, de betekenis van teams in de professionalisering van docenten, het leidinggeven aan docententeams en de werkbeleving van docenten (kwaliteit van de arbeid). Vervolgens heeft hij samen met Paul Dijkstra en mij gewerkt aan het project Focus op onderwijs in de professionele ruimte, dat als doel had docententeams op een hoger niveau van professionaliteit en zelfsturing te laten functioneren en op deze wijze de onderwijskwaliteit, studenttevredenheid en medewerkerstevredenheid te verbeteren. Negentien docententeams hebben in dit project de ruimte en de begeleiding gekregen om als team te werken aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het onderwijs.Ben heeft zich ook beziggehouden met de werkdruk van docenten in het HBO. Samen met Jac Christis (lector bij de HAN) heeft hij daartoe een specifiek werkdrukinstrument ontwikkeld voor het HBO, te weten Wehbo (Werkdruk in het HBO). Dit instrument brengt de oorzaken van werkstress onder medewerkers in het HBO in beeld. Daarbij gaat het vooral om oorzaken die liggen in de arbeidsorganisatie, ofwel de manier waarop het werk verdeeld en georganiseerd is. Door de oorzaken van een te hoge werkdruk te identificeren kunnen medewerkers en leidinggevenden gericht op zoek gaan naar de juiste maatregelen om de werkdruk te verminderen.Tevens heeft Ben de afgelopen jaren het vraagstuk van de organisatievernieuwing van de ouderenzorg op de kaart gezet. Voorbeelden hiervan zijn het artikel met Han Noten over de problemen in de ouderenzorg in het tijdschrift Socialisme en Democratie in 2011 en zijn lezing voor de brancheorganisatie voor de zorg (Actiz) over de toekomst van de ouderenzorg in 2010. In datzelfde jaar is hij door Actiz gevraagd om een nieuw zorgorganisatiemodel te ontwikkelen dat een positief effect zou hebben op de kwaliteit van de zorg, het werk en de bedrijfsvoering en om deze ervaringen na afloop van het onderzoek breder in de sector te verspreiden. Dit onderzoek heeft Ben samen met Anneke Offereins bij Brabantzorg uitgevoerd. Zij hebben ervoor gekozen om dit model niet van bovenaf te ontwerpen, maar met de medewerkers aan de slag te gaan. Zij hebben de medewerkers in de ouderenzorg de ruimte gegeven nieuwe organisatievormen te bedenken en op de werkvloer te implementeren. Op basis van het onderzoek is de Handreiking sociale innovatie in de ouderenzorg ontwikkeld, met een veelheid aan instrumenten en hulpmiddelen waarmee zorgorganisaties hun eigen proces van vernieuwing kunnen opstarten. ActiZ heeft deze handleiding aan alle organisaties in de ouderenzorg in Nederland ter beschikking gesteld. In vervolg hierop hebben Ben en Anneke samen met ActiZ Kenniscafés georganiseerd waarbij op een laagdrempelige manier kennis en ervaringen over de uiteenlopende thema's binnen de zorg met verschillende stakeholders worden uitgewisseld. Anneke gebruikt het materiaal van het onderzoek bij Brabantzorg momenteel als basis voor het schrijven van haar proefschrift.In 2013 is Ben, samen met Marjolijn Staal en Paula Veltink van de HU, het project Ondernemend werknemerschap in de ouderenzorg gestart. Dit project wordt uitgevoerd in opdracht van de cao-partijen in de VVT-sector. Het doel van dit project is om te experimenteren met nieuwe arbeidsrelaties in de ouderenzorg, die voor de medewerkers aan de ene kant de flexibiliteit bieden van het zelfstandig ondernemerschap, en aan de andere kant de zekerheid van een vast dienstverband. Het project wordt samen met het onderzoeksinstituut ReflecT van de Universiteit van Tilburg uitgevoerd.Dit jaar heeft Ben veel energie gestopt in de voorbereiding van een RAAK PRO-aanvraag over de decentralisatie van overheidstaken op het gebied van zorg, welzijn, jeugd en arbeid. Dat was een problematiek die hem als organisatiekundige enorm boeide. Ben pakte zulke zaken grondig aan. Hij verzamelde en las alle documenten die hij hierover kon vinden. Tevens organiseerde hij een proeftuin in de gemeente Dalfsen, waar wij vanuit de HU de invoering van een sociaal wijkteam hebben gevolgd en geëvalueerd. Tegelijkertijd benaderde hij allerlei personen in Brabant die betrokken waren bij de pilot rond gebiedsgerichte financiering van de zorg. Ten slotte zijn er vier diners pensant georganiseerd met professionals uit de praktijk en vertegenwoordigers van gemeenten uit de Utrechtse regio.De veelzijdigheid van Ben en zijn interesse voor de HRM-problematiek blijkt ook uit zijn artikel in dit nummer van het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken. Samen met Maaike Keesen en Jos Janssen van de HU heeft hij de actuele ontwikkelingen in de functie en het beroep van de afgestudeerde HBO-jurist in beeld gebracht (zie de bijdrage in dit nummer).Met zijn overlijden verliezen wij in Ben Fruytier een gedreven en stimulerende wetenschapper die op het terrein van HRM-beleid en de organisatiewetenschappen steeds met nieuwe inzichten kwam. Hij wist daarbij wetenschap en praktijk op adequate wijze met elkaar te verbinden. Daarmee heeft hij een grote impact gehad op de HRM-praktijk in Nederland.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
38

Wilthagen, Ton. „Nederland loopt vast in flex: naar een nieuw ‘Dutch Design’“. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 29, Nr. 2 (01.06.2013). http://dx.doi.org/10.5117/2013.029.002.188.

Der volle Inhalt der Quelle
Annotation:
Zowel mensen als bedrijven hebben flexibiliteit nodig. Niet als doel op zich, maar als middel om respectievelijk werk- en inkomenszekerheid en een sterke markt- en concurrentiepositie te behouden. Elk land heeft zijn eigen mix – instituties en regels – van flexibiliteit en zekerheid. Nederland heeft op dit gebied een reputatie op te houden. In de tweede helft van de jaren negentig voltrok zich een ‘Dutch Miracle’: sociale partners, marktpartijen (uitzendorganisaties) en kabinet kwamen in 1996 aan de keukentafel tot een nieuwe ‘deal’, die zou uitmonden in de in 1999 ingevoerde Wet flexibiliteit en zekerheid. Dit initiatief heeft internationaal veel aandacht gekregen.De strekking van de deal was dat we in Nederland niet zouden proberen om flexibiliteit op de arbeidsmarkt de kop in te drukken. Dat werd niet in het belang geacht van onze open, op export en handel gerichte economie. De bedoeling was om flexibele contracten – tijdelijke contracten, uitzendcontracten – meer ruimte te bieden, maar dit dan wel goed te regelen in wet en cao, en tegelijkertijd de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd – het ‘vaste’ contract – flexibeler en minder duur te maken, en dus aantrekkelijk te houden. Flexibele contracten zouden na verloop van tijd ook vaste(re) contracten moeten kunnen worden en dus als opstapje op de arbeidsmarkt kunnen fungeren. Anders gezegd: flexibiliteit zou ‘normaal’ moeten worden.Nu zijn we zo’n vijftien jaar verder en is het tijd om nog eens te kijken naar de manier waarop flexibiliteit en zekerheid in de praktijk werken. Daarbij is sprake van veel dynamiek. Relatief veel mensen met een uitkering vinden werk via de flexmarkt; het spiegelbeeld daarvan is dat relatief veel mensen via flexwerk in een uitkering belanden. We zien dat de contractuele of externe flexibiliteit sterk is gestegen – ook in internationaal vergelijkend perspectief – met name in de vorm van arbeidscontracten voor bepaalde tijd (de regeling daarvan is in 1999 sterk versoepeld) en het werken als zelfstandige zonder personeel (zzp’er). Intussen is 30 procent van de beroepsbevolking werkzaam op wat in het verleden een ‘atypische’ basis werd genoemd, dat wil zeggen dat men niet werkzaam is op basis van een langdurig loondienstcontract voor onbepaalde tijd bij dezelfde werkgever. We weten ook dat de doorstroming (gemeten binnen één jaar) van zogenoemd flexwerk naar vast(er) werk sinds de jaren negentig fors is teruggevallen: van zo’n 50 procent naar momenteel een kleine 20 procent. Met name jongeren krijgen intussen bijna uitsluitend (eerst) een tijdelijk contract aangeboden.De manier waarop contractuele flexibilisering in Nederland haar beslag heeft gekregen – de groei van een zogenoemde flexschil in bedrijven, rond de kern van vaste werknemers – is gerelateerd aan een aantal zaken. Na de oorlog heeft Nederland de preventieve ontslagtoetsing overgenomen die door de Duitse bezetter was ingesteld. Deze vergunningprocedure en de parallelle ontslagroute via de kantonrechter, in samenhang met de relatief hoge ontslagvergoedingen, maken dat het vaste contract in Nederland naar verhouding sterk belast is. De ontslagbescherming in Nederland is in Europees perspectief van gemiddeld niveau, doordat de bescherming van mensen met contracten voor onbepaalde tijd relatief sterk is, en de bescherming van mensen met een flexibel contract relatief laag. De deal van flexibiliteit en zekerheid van midden jaren negentig heeft daar, anders dan verwacht, weinig aan veranderd. Sterker nog, de regeling en de lasten van het vaste contract zijn verder verzwaard door de later ingevoerde verplichting voor bedrijven om twee jaar lang het loon van zieke werknemers door te betalen. Een andere factor die van invloed is geweest op de ontwikkeling van de flexibele schil, is dat in Nederland veel vormen van flexwerk zijn opgekomen, die in andere landen minder worden gebruikt, niet nodig worden geacht of zelfs niet toegestaan zijn. Het zogenoemde payrolling is een van de voorbeelden in dit verband. In Nederland is in dat opzicht, vergeleken met elders, een liberaal beleid gevoerd en Nederlandse ondernemers en intermediairs hebben zich ‘creatief’ getoond. Vakbonden hebben zich lange tijd niet heel druk gemaakt over de contractuele flexibilisering, omdat zij meer nadruk legden op de arbeidsvoorwaarden van de vaste werknemers. Gesteld zou kunnen worden dat we in Nederland inmiddels ‘vijftig tinten flex’ kennen.Aan de huidige mix van flexibiliteit en zekerheid kleven dus ook nadelen. Flexwerkers verdienen significant minder loon dan mensen met een vast contract, ook als wordt gecorrigeerd voor opleiding, geslacht, functie, leeftijd en dergelijke. Ook de kans op scholing is aanzienlijk lager en een deel van de zzp’ers is niet verzekerd wat betreft het risico op arbeidsongeschiktheid, en heeft geen pensioenvoorziening. Flexwerkers hebben ook een probleem met kredietwaardigheid, als gevolg van hun contractuele status: het krijgen van een hypotheek of lening is niet makkelijk.Het komt er nu op aan om dit model uit de jaren negentig op een aantal punten te herontwerpen, voor dat deel van de arbeidsmarkt en op die terreinen waar er problemen zijn, en flexibiliteit in positieve en productieve zin definitief te ‘normaliseren’. Nederland moet niet voor laagwaardige flexibilisering kiezen. Ook economisch gezien is dat een doodlopende weg. Dat betekent dat we anderswerkenden bepaalde zekerheden niet kunnen onthouden en evenmin kunnen we ze vertellen dat die zekerheden worden uitgesteld totdat zij erin slagen om naar een vast contract door te stromen. Een aantal essentiële zekerheden moet nu in de flexibiliteit worden gebracht, niet ernaast of erna. Dat kunnen we doen door deze werkenden de optie te geven zich (weer) aan te sluiten bij bestaande collectieve voorzieningen, waardoor als enorm bijkomend voordeel het draagvlak en de draagkracht van die voorzieningen weer toenemen. Ook kunnen we op nationaal niveau aanvullende voorzieningen treffen.We moeten al met al stimuleren dat mensen werken, en de vorm waarin mensen werken, mag geen enorm verschil uitmaken voor essentiële arbeidsvoorwaarden en perspectieven. Concurreren doe je niet op basis van contractvormen en arbeidsvoorwaarden, maar op basis van kwaliteit. Het gaat dus om gelijke behandeling en om arbeidsvormneutrale regelingen en dito instituties. En om meer zeggenschap en regie van mensen met betrekking tot de wijze waarop flexibiliteit en zekerheid worden georganiseerd. Door gebruik te maken van oude en/of nieuwe collectiviteiten kunnen de kosten voor het normaliseren van flexibel werken worden gedeeld: tussen werkgevers, overheid en, zeker niet in de laatste plaats, werkenden. Daarmee moet en kan worden voorkomen dat arbeid aanmerkelijk duurder wordt gemaakt, wat de komende jaren een job rich recovery in de weg zou kunnen staan.Toegegeven, het is niet makkelijk om flexibiliteit goed te regelen, zodat de voordelen maximaal kunnen worden benut, door mensen en bedrijven, en risico’s en nadelen zoals hier geschetst maximaal kunnen worden vermeden. De praktijk in sommige andere landen laat zien dat er wel degelijk een onwenselijke afruil kan ontstaan: tweedeling, een immobiele arbeidsmarkt, werkende armen, structurele werkloosheid, jongeren met een uitzichtloze positie, geringe productiviteit, achterblijvende innovatie en groei, enorm complexe regels. Het bleek echter de afgelopen jaren ook in ons land moeilijk een constructieve, niet louter ideologische of emotionele dialoog te voeren over de vraag hoe flexibiliteit en zekerheid optimaal kunnen worden georganiseerd. Die constatering vormde de aanleiding tot ons initiatief om met een groep van honderd mensen na te denken over een herontwerp. Juist Nederland, met zijn pragmatische cultuur van overleg en samenwerking en zijn voorgeschiedenis op dit gebied, kan de wereld laten zien dat er wél een arbeidsmarkt-ontwerp mogelijk is – een hernieuwd Dutch Design – waarin flexibel én met zekerheid kan worden ingespeeld op de enorme uitdagingen die ons de komende jaren staan te wachten. En daar mogen we dan vervolgens ook best trots op zijn.In een mix van het beter handhaven van de oude balans, het beredeneerd steunen van goede ontwikkelingen en het herontwerpen van een aantal zaken kan een goed nieuw Dutch design worden gevonden. Het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II, Bruggen slaan, stelt zich eveneens tot doel de verschillen tussen ‘vast’ en flexibel’ werken te verkleinen. De reeds aangekondigde maatregelen gaan wat betreft de positie van flexwerkers echter niet ver genoeg. Maar het akkoord bevat op het terrein van flexwerk nog een open paragraaf. Laten we die zo snel mogelijk gaan invullen. Zodoende kan de toekomst van flexibiliteit worden verzekerd.
APA, Harvard, Vancouver, ISO und andere Zitierweisen
Wir bieten Rabatte auf alle Premium-Pläne für Autoren, deren Werke in thematische Literatursammlungen aufgenommen wurden. Kontaktieren Sie uns, um einen einzigartigen Promo-Code zu erhalten!

Zur Bibliographie